ECLI:NL:GHARL:2019:1550

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 februari 2019
Publicatiedatum
19 februari 2019
Zaaknummer
200.214.346/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van een strook grond en bewijsopdracht in civiele procedure

In deze tussenuitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gedateerd 19 februari 2019, staat de verjaring van een strook grond centraal. De zaak betreft een geschil tussen [appellant], eigenaar van percelen aan de [a-straat] te [A], en [geïntimeerden] c.s., die een aangrenzend perceel bezitten. [Appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de juridische grenzen tussen zijn percelen en die van [geïntimeerden] c.s. worden vastgesteld volgens de kadastrale grenzen. [Geïntimeerden] c.s. hebben verweer gevoerd en gesteld dat zij door verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond die loopt van hun heg tot aan de erfgrens van [appellant]. De kantonrechter heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat [geïntimeerden] c.s. niet in hun bewijsopdracht zijn geslaagd, maar heeft [appellant] ook niet in zijn vorderingen tot verwijdering van beplanting en bebouwing toegewezen.

In hoger beroep heeft [appellant] de vernietiging van de eerdere vonnissen gevorderd, terwijl [geïntimeerden] c.s. incidenteel hoger beroep hebben ingesteld. Het hof heeft in deze uitspraak de bewijsopdracht aan [geïntimeerden] c.s. bevestigd, waarbij zij moeten aantonen dat zij en hun rechtsvoorgangers gedurende 20 jaar voor 1 januari 2010 het voortdurende bezit van de strook grond hebben gehad. Het hof heeft ook de datum in de bewijsopdracht aangepast naar 1 januari 2010, zoals door [geïntimeerden] c.s. is aangevoerd. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijslevering en de rol van verjaring in het civiele recht, met specifieke verwijzingen naar de relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.214.346/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 4125740 \ CV EXPL 15-3587)
arrest van 19 februari 2019
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. P. Keijzer, kantoorhoudend te Emmen,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [A] ,
hierna:
[geïntimeerde1],
2. [geïntimeerde2] ,
wonende te [A] ,
hierna:
[geïntimeerde2],
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. E.C.J. Ris, kantoorhoudend te Leusden.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 13 maart 2018 hier over.
1.2
In genoemd tussenarrest heeft het hof een comparitie van partijen gelast. De comparitie is op 2 oktober 2018 gehouden. Het proces-verbaal van de comparitie bevindt zich bij de processtukken. Aan het slot van de comparitie hebben partijen arrest gevraagd en het hof heeft arrest bepaald op het overgelegde procesdossier, aangevuld met het proces-verbaal van de comparitie.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat uit van de feiten, voor zover in hoger beroep nog relevant, zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.2 tot en met 2.9 van het (bestreden) vonnis van
3 november 2015, nu tegen de vastgestelde feiten geen grieven zijn gericht en ook anderszins niet is gebleken van bezwaren daartegen.
2.2
[geïntimeerden] c.s. zijn eigenaar van de woning met ondergrond gelegen aan de [a-straat] 117 te [A] , kadastraal bekend gemeente Emmen [0000] . Bij akte van 16 januari 2008 hebben [geïntimeerden] c.s. dit perceel van de dochter van [appellant] gekocht. Op 2 april 2008 is de akte van levering bij de notaris gepasseerd. Na de levering hebben [geïntimeerden] c.s. het huis dat op het perceel stond gesloopt en een nieuw huis gebouwd.
2.3
[appellant] is eigenaar van de percelen kadastraal bekend gemeente Emmen [0001] en [0002] , gelegen aan de [a-straat] te [A] . [appellant] heeft perceel [0002] van zijn dochter gekocht. Het perceel is aan hem geleverd op 6 december 2013.
2.4
Het perceel van [geïntimeerden] c.s. ( [0000] ) grenst aan de westzijde aan het perceel [0002] van [appellant] . De percelen [0002] en [0000] zijn ontstaan door splitsing van het perceel [0003] . Het perceel van [geïntimeerden] c.s. ( [0000] ) grenst aan de zuidzijde aan het perceel [0001] van [appellant] .
2.5
Over het perceel [0001] van [appellant] loopt een toegangsweg naar een achtergelegen perceel waar een bedrijfsruimte van [appellant] is. De toegangsweg wordt aan de zuidzijde van het perceel van [geïntimeerden] c.s. begrenst door een stoeprand met daarachter een heg. De stoeprand en de heg lopen niet in een rechte lijn naar de [a-straat] , maar vertonen een knik. Op de kadastrale tekening is deze knik niet ingetekend. De grens tussen beide percelen loopt volgens de kadastrale tekening in een rechte lijn, zoals is te zien op het uittreksel Kadastrale Kaart van 28 januari 2014:
2.6
Medio 2010 hebben [geïntimeerden] c.s. een nieuwe heg aan de zuidzijde geplaatst. Aan de voorzijde van het huis, aan de [a-straat] , heeft [geïntimeerden] een hek geplaatst dat aan beide zijden van de inrit is voorzien van een stenen paal, een zogenaamde poer.
2.7
Op 8 april 2014 heeft een medewerker van het Kadaster op verzoek van en in aanwezigheid van [appellant] de grens tussen de percelen [0000] en [0001] en de grens tussen de percelen [0000] en [0002] opnieuw ingemeten. In het relaas van bevindingen is een schets opgenomen waarop een gereconstrueerde erfgrens en de stoeprand is aangegeven.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg, samengevat, gevorderd:
(1) te verklaren voor recht dat de juridische (eigendoms-)grenzen tussen perceel [A] [0000] enerzijds en [0002] en [0001] anderzijds worden gevormd door de kadastrale grenzen zoals aangeduid op het relaas van bevindingen van 8 april 2014 van het Kadaster;
(2) [geïntimeerden] c.s. te gelasten om alle door of vanwege [geïntimeerden] in/op de aan [appellant] in eigendom toebehorende gronden aangebrachte beplanting en bebouwing te verwijderen en voorts elk gebruik c.q. bezit van die gronden te staken en gestaakt te houden, een en ander op straffe van een dwangsom;
(3) [geïntimeerden] c.s. te veroordelen tot betaling aan hem van de gemaakte kadasterkosten van € 1.540,00, vermeerderd met de wettelijke rente;
(4) [geïntimeerden] c.s. te veroordelen in de proceskosten.
3.2
[geïntimeerden] c.s. hebben verweer gevoerd. [geïntimeerden] c.s. hebben aangevoerd dat de zuidgrens wordt afgescheiden door de heg. Tijdens de verkoopprocedure is niet over een van de kadastrale grens afwijkende grens gesproken, aldus [geïntimeerden] c.s. Mocht er al sprake zijn van een afwijkende erfgrens, dan is de grond vanaf de heg tot aan de erfgrens door verjaring ex artikel 3:105 BW bij het perceel van [geïntimeerden] c.s. gaan behoren. De nieuwe heg aan de zuidzijde is op exact dezelfde locatie als de oude heg geplaatst. [appellant] maakt voorts misbruik van zijn recht door verwijdering van de beplanting en bebouwing te vorderen.
3.3
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 21 juli 2015 een comparitie ter plaatse bepaald, waarna zij bij tussenvonnis van 3 november 2015 heeft vastgesteld dat de westgrens geen onderwerp van discussie meer is tussen partijen en dat het geschil tussen partijen alleen nog gaat over de zuidgrens. In dat kader is [geïntimeerden] c.s., kort gezegd, opgedragen feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat er per 16 januari 2008 sprake is van verjaring van de strook grond vanaf de heg op perceel [0001] van [appellant] tot aan de zuidelijke erfgrens van hun eigen perceel. Bij tussenvonnis van 2 februari 2016 heeft de kantonrechter [geïntimeerden] c.s. in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten en bij tussenvonnis van
31 mei 2016 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [geïntimeerden] c.s. niet in de bewijsopdracht zijn geslaagd, dat [appellant] misbruikt maakt van zijn bevoegdheid door verwijdering van de beplanting en de poer te vorderen en [appellant] opgedragen te bewijzen dat de kadastrale grenzen zoals aangeduid op het relaas van bevindingen van 8 april 2014 juist zijn. Bij eindvonnis van 21 februari 2017 heeft de kantonrechter de door [appellant] gevorderde verklaring voor recht toegewezen en de overige vorderingen van [appellant] afgewezen met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1
[appellant] vordert in het principaal hoger beroep vernietiging van de vonnissen van
31 mei 2016 en 21 februari 2017 voor zover daarbij de vorderingen van [appellant] tot verwijdering van de beplanting en bebouwing zijn afgewezen en alsnog toewijzing van de vordering tot ontruiming en voor het overige bekrachtiging van deze vonnissen met veroordeling van [geïntimeerden] c.s. in de proceskosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Door [appellant] zijn
zes met romeinse cijfers genummerde grievengeformuleerd. Alle grieven richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] misbruik maakt van zijn bevoegdheid door verwijdering te vorderen en in het verlengde daarvan tegen de afwijzing door de kantonrechter van de vordering van [appellant] tot verwijdering.
4.2
Door [geïntimeerden] c.s. is incidenteel hoger beroep ingesteld. [geïntimeerden] c.s. hebben twee grieven geformuleerd.
Grief 1is gericht tegen de datum, 16 januari 2008, in de door de kantonrechter aan [geïntimeerden] c.s. gegeven bewijsopdracht in het tussenvonnis van
3 november 2015. Verder bevat deze grief een nadere onderbouwing van het beroep op verkrijging door extinctieve verjaring en een bewijsaanbod.
Grief 2is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerden] c.s. niet in het opgedragen bewijs zijn geslaagd, de verwerping van het beroep op verjaring door de kantonrechter en de toewijzing van de door [appellant] gevorderde verklaring voor recht. In het petitum concluderen [geïntimeerden] c.s. tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [appellant] , met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep. Het hof begrijpt hieruit, in het licht van de grieven, dat [geïntimeerden] c.s. in het incidenteel hoger beroep vernietiging van het tussenvonnis van 3 november 2015 vorderen en van het vonnis van 31 mei 2016 voor zover daarin de vordering van [appellant] is toegewezen.
4.3
Het incidenteel hoger beroep is het meest verstrekkend, zodat het hof eerst het incidentele hoger beroep zal beoordelen.
4.4
In eerste aanleg hebben [geïntimeerden] c.s. zich op het standpunt gesteld dat zij door verjaring ex artikel 3:105 BW eigenaar zijn geworden van de strook grond te rekenen van de (thans aanwezige) heg op perceel [0001] van [appellant] tot de zuidelijke erfgrens van hun eigen perceel (hierna: de strook grond). [appellant] betwist dat sprake is van verjaring. [appellant] heeft betwist dat sprake is geweest van bezit van (de rechtsvoorgangers van) [geïntimeerden] c.s. Verder heeft [appellant] aangevoerd dat de nieuwe heg niet op dezelfde plaats staat als de oude heg. De nieuwe heg staat ongeveer 190 centimeter van de erfgrens terwijl de oude heg ongeveer
30 centimeter van de erfgrens stond, aldus [appellant] . Voor de strook grond tussen de oude heg en de nieuwe heg is dan ook in ieder geval niet aan het bezitsvereiste van 20 jaar voldaan, aldus nog steeds [appellant] . Ten aanzien van de (in de visie van [appellant] veel kleinere) strook grond tussen de erfgrens en de plaats van de oude heg heeft [appellant] ter comparitie – zonder nadere onderbouwing – gesteld dat de rechtsvoorgangers van [geïntimeerden] c.s., waaronder de dochter van [appellant] , deze als houder in gebruik hadden.
4.5
Op grond van artikel 3:105 BW verkrijgt men een goed indien men dat goed bezit op het moment waarop de verjaring van de rechtsvordering van de rechthebbende tot beëindiging van het bezit is voltooid. De verjaringstermijn tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop een niet-
rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kan worden van
de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt (artikel 3:314 lid 2 BW).
Die verjaringstermijn bedraagt, indien de bezitter niet te goeder trouw is, 20 jaar (artikel 3:306 BW). Het betreft hier de verkrijging door extinctieve verjaring.
4.6
Op de partij die zich er op beroept dat een goed door verjaring is verkregen, rusten op grond van artikel 150 Rv de stelplicht en bewijslast dat aan de vereisten voor verjaring is voldaan.
4.7
De kantonrechter heeft [geïntimeerden] c.s. bewijs opgedragen van feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de heg is geplaatst als erfafscheiding met de kenbare bedoeling om de naastgelegen grond voor zichzelf te houden en feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat de locatie van de heg meer dan twintig jaren voor de koop van het perceel door [geïntimeerden] c.s. op 16 januari 2008 niet is gewijzigd en dat de huidige heg en de poer op dezelfde locatie staan. Tegen de bewijsopdracht op zich zijn door [geïntimeerden] c.s. geen grieven aangevoerd, zodat het hof van die bewijsopdracht heeft uit te gaan. Gegriefd (grief 1) is slechts tegen de in de bewijsopdracht opgenomen datum van 16 januari 2008; het moment waarop [geïntimeerden] c.s. eigenaar zijn geworden van het perceel. In hoger beroep voeren [geïntimeerden] c.s. aan dat de datum van 1 januari 2010 bepalend is. Dat is het moment waarop de nieuwe heg (en poer) is geplaatst en gekeken dient te worden of de locatie van de heg gedurende meer dan twintig jaren daarvoor niet is gewijzigd.
4.8
[appellant] heeft er op gewezen dat [geïntimeerden] c.s. zich in eerste aanleg op het standpunt hebben gesteld dat de verjaring al was voltooid voordat zij eigenaar werden van het perceel, zodat de kantonrechter terecht de datum van 16 januari 2008 in de bewijsopdracht heeft opgenomen. Verder maakt het volgens [appellant] niet uit of men uitgaat van 16 januari 2008 of 1 januari 2010, nu [geïntimeerden] c.s. van beide geen bewijs kan leveren.
4.9
Wat er ook zij van de in eerste aanleg door [geïntimeerden] c.s. ingenomen stelling, het hoger beroep dient er ook toe om stellingen aan te passen. Thans nemen [geïntimeerden] c.s. - naar het hof begrijpt - de stelling in dat op 1 januari 2010 de oorspronkelijke heg er al 20 jaar had gestaan en dat dus de verjaring van de vordering tot beëindiging van het bezit was voltooid, waarmee [geïntimeerden] c.s. langs de weg van artikel 3:105 BW eigenaar van de strook grond zijn geworden. De nieuwe heg zou vervolgens op dezelfde plaatst als de oude heg zijn geplaatst. Grief 1 slaagt dan ook voor zover deze betrekking heeft op de datum in de bewijsopdracht.
4.1
Door [geïntimeerden] c.s. zijn bij memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep ter nadere onderbouwing van het beroep op verjaring (aanvullende) stukken overgelegd. Het betreft een luchtfoto uit 1986 en een luchtfoto van 15 mei 1992. Door [appellant] is terecht opgemerkt dat een luchtfoto van 15 mei 1992 niet kan bijdragen aan het bewijs dat de oorspronkelijke heg er al een periode van 20 jaar voor 2010 heeft gestaan. Verder heeft [appellant] betwist dat de luchtfoto uit 1986 die als productie 18 is overgelegd en ook al in eerste aanleg was overgelegd ook werkelijk uit 1986 stamt. Wat daar verder ook van zij, de kwaliteit van de luchtfoto uit, zoals [geïntimeerden] c.s. stelt, 1986 is naar het oordeel van het hof te slecht om daar ook maar iets uit af te kunnen leiden. Weliswaar is een wittige streep zichtbaar waar mogelijk een “knik” in zit maar er is in het geheel niet duidelijk of die witte streep de oorspronkelijke heg is. Maar ook al zou moeten worden aangenomen dat die witte streep de oorspronkelijke heg is dan volgt uit de luchtfoto op geen enkele wijze waar die oorspronkelijke heg ten opzichte van de erfgrens heeft gestaan. Laat staat dat kan worden vastgesteld of de nieuwe heg op de dezelfde plaats als de oorspronkelijke heg staat. Hetzelfde geldt overigens voor de luchtfoto uit 1992.
4.11
Op basis van de door [geïntimeerden] c.s. overgelegde luchtfoto’s kan dan ook niet worden geconcludeerd dat [geïntimeerden] c.s. in het bewijs zijn geslaagd. Temeer niet nu [geïntimeerden] c.s. ook bewijs dienen te leveren van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat 20 jaar voor
1 januari 2010 een niet-rechthebbende bezitter is geworden van de strook grond of de onmiddellijke opheffing kon worden gevorderd van de toestand waarvan het bezit van [geïntimeerden] c.s. de voorzetting vormt. In dit kader hebben [geïntimeerden] c.s. aangevoerd dat zij bezitter van de strook grond zijn en dat hun rechtsvoorgangers daarvoor het bezit van de strook grond hebben gehad. [appellant] heeft het bezit betwist en [geïntimeerden] c.s. hebben, zoals [appellant] terecht opmerkt, op dit punt geen nadere stukken ingebracht of onderbouwing gegeven.
4.12
Bewijslevering zoals door de kantonrechter opgedragen - en waartegen geen grieven zijn gericht - blijft dan ook noodzakelijk. [geïntimeerden] c.s. hebben in hoger beroep (alsnog) getuigenbewijs aangeboden. Het hof zal [geïntimeerden] c.s. gelet hierop en conform hun stellingen opdragen bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [geïntimeerden] c.s. en/of hun rechtsvoorgangers gedurende 20 jaar voor 1 januari 2010 het voortdurende bezit van de strook grond hebben gehad en dat de huidige heg en poer op dezelfde locatie staan als de oorspronkelijke heg.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [geïntimeerden] c.s. toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [geïntimeerden] c.s. en/of hun rechtsvoorgangers gedurende 20 jaar voor 1 januari 2010 het voortdurende bezit van de strook grond hebben gehad en dat de huidige heg en poer op dezelfde locatie staan als de oorspronkelijke heg;
bepaalt dat, indien [geïntimeerden] c.s.
uitsluitendbewijs door bewijsstukken wensen te leveren, zij die stukken op de roldatum 19 maart 2019 in het geding dienen brengen,
bepaalt dat, indien [geïntimeerden] c.s. dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. I.F. Clement, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen in persoon bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [geïntimeerden] c.s. het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal/zullen opgeven op de
roldatum 5 maart 2019, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [geïntimeerden] c.s. overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat, in het geval er getuigen worden voorgebracht, partijen in persoon samen met hun advocaten bij het verhoor van de getuigen aanwezig zullen zijn om partijen zelf zo nodig nadere inlichtingen te laten geven over de punten waarover de getuigen zullen worden gehoord en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. I.F. Clement, mr. K.M. Makkinga en mr. L. Janse en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
19 februari 2019.