Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellant],
1.de publiekrechtelijke rechtspersoonBureau Beheer Landbouwgronden,
BBL,
2.De publiekrechtelijke rechtspersoongemeente Ooststellingwerf,
hierna:
De Gemeente,
advocaat: mr. P. van Eijk,
geïntimeerden,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- het proces-verbaal van de op 12 december 2018 gehouden comparitie van partijen.
3.De vaststaande feiten
Inmiddels had [appellant] op het gehuurde inmiddels ook een paar schuurtjes geplaatst.
De aankoop had plaats gevonden in het kader van een gezamenlijk voornemen van BBL, De Gemeente en de provincie Fryslân (hierna: De Provincie) om (onder andere) het gebied waarop zich het campingterrein bevond te gaan ontwikkelen tot natuurgebied.
Aan het verzoek om te vertrekken heeft [appellant] geen gehoor gegeven.
.
Bij brief van 19 juli 2012 heeft DLG namens BBL de overeenkomst met [appellant] nogmaals opgezegd, ditmaal tegen 1 november 2012 en hem daarbij aangezegd de door hem gehuurde plaats per die datum leeg en ontruimd op te leveren, onder mededeling dat de camping volledig is beëindigd en dat hij daarom geen standplaats meer kan hebben op de camping.
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De motivering van de beslissing in hoger beroep
grief Idat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat BBL op grond van artikel 13 van de Recron-voorwaarden bevoegd was om tot daadwerkelijke ontruiming over te gaan.
Hij voert aan dat BBL niet beschikte over een executoriale titel die haar de bevoegdheid tot ontruiming verschafte, waarmee sprake was van verboden eigenrichting. Verder beschikte BBL ook niet over een machtiging tot binnentreden. Wat geldt voor het binnentreden van een woning geldt a fortiori voor het afbreken en ontruimen van een woning. De ontruiming zonder machtiging maakte daarmee tevens inbreuk op zijn in artikel 12 van de Grondwet, de Algemene wet op het binnentreden en artikel 8 van het EVRM beschermde woonrecht.
Dat [appellant] voorafgaand aan de ontruiming aan BBL kenbaar had gemaakt (toch) niet in te stemmen met die ontruiming, maakt dat niet anders. [appellant] kon daarmee, zoals hij ook zelf heeft onderkend, niet eenzijdig de werking aan artikel 13 ontnemen.
In die situatie kan [appellant] aan BBL niet een woonrecht tegenwerpen dat zwaarder dient te wegen dan het eigendomsrecht van BBL, in die zin dat BBL de voortgezette bewoning door [appellant] van zijn caravan op haar terrein zou hebben te dulden. Het hof merkt daarbij op dat de ontruiming op zichzelf ook niet het voortgezette gebruik van de caravan voor bewoning belette, maar alleen het gebruik daarvoor op het terrein van BBL. Verder wordt (nogmaals) opgemerkt dat [appellant] de mogelijkheid had om de rechtmatigheid van de voorgenomen ontruiming te laten toetsen door de (voorzieningen)rechter, maar dat hij die mogelijkheid onbenut heeft gelaten.
heeft deze verwijten aan het adres van BBL geplaatst in de sleutel van zijn grief tegen de toewijzing van de stallingskosten aan BBL.
Voor het geval [appellant] beoogd mocht hebben deze verwijten ook ten grondslag te leggen aan zijn vordering tot schadevergoeding wordt het volgende overwogen.
[appellant] heeft tegenover die gemotiveerde betwisting zijn verwijten op geen enkele wijze nader onderbouwd (en daarvan ook geen bewijs aangeboden). Met betrekking tot het dakraam heeft hij tijdens de mondelinge behandeling nog wel foto’s getoond van de caravan waarop volgens hem valt te zien dat het dakraam ontbreekt. Daargelaten dat dit voor het hof op die foto’s niet zichtbaar was, blijkt uit de foto’s nog niet wanneer de beweerdelijke schade aan het dakraam zou zijn opgetreden en evenmin wat de gevolgen daarvan zouden zijn geweest voor de inboedel. De stelling dat BBL ten aanzien van de opslag van de caravan niet de van haar te verwachten zorgvuldigheid zou hebben betracht wordt derhalve als onvoldoende onderbouwd verworpen.
Bespreking van de afzonderlijke schadeposten kan dan achterwege blijven.
Grief II faalt dus eveneens.
Als derde bezwaar heeft hij aangevoerd dat BBL op grond van artikel 13 lid 5 van de
Recron-voorwaarden tevens de bevoegdheid had om de caravan en de inboedelgoederen naar de stort te brengen, omdat de kosten van de stalling hoger waren dan de waarde van de caravan en inboedel. Ook om die reden zijn volgens hem de stallingskosten ten onrechte in rekening gebracht.
Na verloop van tijd moet het BBL echter redelijkerwijs duidelijk zijn geworden dat [appellant] niet van plan was zijn caravan op te komen halen, althans niet tegen gelijktijdige voldoening van de ontruimings- en stallingskosten (zoals BBL onweersproken verlangde).
Niet weersproken is dat stalling tegen een aanmerkelijk lager bedrag (€ 150,- tot € 350,- op jaarbasis) mogelijk was. Indien BBL een mogelijk (veel) goedkopere stallingsmogelijkheid gezien haar zorgplicht voor de eigendommen van [appellant] niet adequaat mocht hebben bevonden, had het in dat geval op haar weg gelegen om [appellant] daarover te informeren en de keus te laten. BBL heeft echter het een noch het ander gedaan. Het hoog opgelopen bedrag aan stallingskosten kan daarmee niet worden beschouwd als redelijk (als bedoeld in artikel 13 lid 5 van de Recron-voorwaarden).
Het hof is van oordeel dat de eerste drie maanden van stalling bij het bergingsbedrijf zonder meer als redelijk zijn te beschouwen. Vanaf dat moment had van BBL echter redelijkerwijs verlangd mogen worden te zoeken naar een plek bij reguliere caravanstalling. In aanmerking nemend dat daarmee enige tijd gemoeid zou zijn geweest en dat met het overbrengen van de caravan naar een ander adres ook kosten gemoeid zouden zijn geweest, is het hof van oordeel dat kosten ter hoogte van zes maanden van stalling bij het bergingsbedrijf en aansluitend, tot aan het moment van ophalen, de kosten van stalling bij een reguliere caravanstalling, redelijk zijn te achten in de zin van lid 5 van artikel 13 van de Recron-voorwaarden.
Uitgaande van het ophalen van de caravan door [appellant] in oktober 2017, en van stallingskosten van € 350,- op jaarbasis bij een reguliere caravanstalling, komt het hof uit op een bedrag van afgerond € 4.000,- aan redelijke stallingskosten die door [appellant] aan BBL vergoed dienen te worden. Daar komt bij het aan ontruimingskosten toegewezen en in hoger beroep niet aangevochten bedrag van € 2.102,98, zodat aan ontruimings- en stallingskosten in totaal toewijsbaar is een bedrag van € 6.102,98.
grief IVkomt [appellant] op tegen de dwangsommen die zijn verbonden aan zijn veroordeling om zijn caravan en overige spullen binnen twee maanden na het vonnis te verwijderen.
grief Vdat de kantonrechter ten onrechte De Gemeente niet hoofdelijk aansprakelijk heeft geoordeeld voor de door hem als gevolg van de ontruiming geleden schade. [appellant] beroept zich daarvoor op het bepaalde in artikel 6:166 BW over groepsaansprakelijkheid. Volgens [appellant] is sprake geweest van een zodanig nauw samenwerkingsverband tussen De Gemeente, BBL en De Provincie met betrekking tot het realiseren van de voorgenomen natuurontwikkeling op het campingterrein, dat van een groepsverband als bedoeld in art. 6:166 BW gesproken kan worden. Het onrechtmatig handelen van BBL dient binnen dat verband ook aan De Gemeente te worden toegerekend.
Grief V faalt dus eveneens.
Ook grief VII slaagt dus niet.
6.De slotsom
€ 15.896,98, te vermeerderen met € 15,00 per dag exclusief BTW vanaf 30 april 2015 tot aan de dag der algehele verwijdering van de caravan uit de stalling. In plaats daarvan zal [appellant] worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 6.102,98.
6.2 Het hof ziet in de uitkomst van de procedure aanleiding om in hoger beroep de proceskosten in het geding tussen [appellant] en BBL te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep dient te dragen.
7.De beslissing
compenseert in het geding tussen [appellant] en BBL de kosten van de procedure in hoger beroep, aldus dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt;