ECLI:NL:GHARL:2019:1493

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 februari 2019
Publicatiedatum
18 februari 2019
Zaaknummer
200.249.346/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarigen bij de vader zonder gezag in het kader van aanhoudende onveiligheid en pedagogische onmacht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2], bij hun vader, die geen gezag heeft. De moeder, die in hoger beroep ging, was alleen belast met het gezag over de kinderen. De kinderen woonden sinds augustus 2018 bij de vader, na een periode van onveiligheid in de thuissituatie bij de moeder. Het hof oordeelde dat er aanhoudende onveiligheid was in de thuissituatie van de moeder, wat leidde tot pedagogische onmacht. De moeder had verzocht om de kinderen terug te plaatsen, maar het hof oordeelde dat de kinderen nu beter af waren bij de vader, waar zij naar omstandigheden goed gedijden. Het hof concludeerde dat de wettelijke vereisten voor ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing aanwezig waren, en dat de zorgen over de ontwikkeling van de kinderen bij de moeder niet waren afgenomen ondanks eerdere hulpverlening. De moeder had geen bezwaar tegen de ondertoezichtstelling, mits de uithuisplaatsing werd afgewezen. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de kinderrechter, die de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing had goedgekeurd, en wees het verzoek van de moeder af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.249.346/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/162138 / FJ RK 18-690)
beschikking van 14 februari 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P. van Bommel te Franeker,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Noord-Nederland, locatie Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.de gecertificeerde instelling

Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
locatie Leeuwarden,
verder te noemen: de GI,

2.[de vader] ,

wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 10 augustus 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 7 november 2018;
- een brief van de raad van 6 december 2018;
- een brief van de GI van 14 december 2018;
- een journaalbericht van mr. Van Bommel van 19 december 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van Bommel van 4 januari 2019 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 21 januari 2019 plaatsgevonden. De moeder is verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is de heer [C] verschenen. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [D] en
mevrouw [E] . Ook is de vader verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken relatie tussen de ouders zijn geboren [in] 2008 [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ) en [in] 2011 [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ). De moeder is alleen belast met het gezag over de kinderen. De vader heeft de kinderen erkend.
3.2
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn na het uiteengaan van de ouders in 2014 bij de moeder gaan wonen en hadden een omgangsregeling met de vader van eenmaal per twee weken een weekend en in overleg een deel van de schoolvakanties.
3.3
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] wonen sinds eind augustus 2018 bij de vader en verblijven eenmaal per twee weken een weekend bij de moeder.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de vader. Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 10 augustus 2018 heeft de kinderrechter [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder toezicht gesteld van de GI voor de termijn van een jaar, tot 10 augustus 2019, en de GI gemachtigd om beide kinderen uit huis te plaatsen bij de ouder zonder gezag, de vader, voor diezelfde termijn.
4.2
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover de grieven zich daar toe richten, althans de bestreden beschikking te vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - opnieuw recht te doen zoals het hof juist acht.
4.3
De raad heeft ter zitting mondeling verweer gevoerd en verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
De GI deelt het standpunt van de raad om de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de vader in stand te laten.
4.5
De vader heeft ter zitting laten weten achter de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te staan.

5.De motivering van de beslissing

Horen minderjarigen
5.1
De moeder heeft het hof in hoger beroep verzocht om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te horen. Het hof overweegt als volgt.
5.2
Op grond van artikel 809 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wordt, in zaken betreffende uithuisplaatsing van een minderjarige van twaalf jaar of ouder deze minderjarige in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. De tweede volzin van het artikel geeft de rechter de bevoegdheid om ook jongere kinderen te horen, maar het hof ziet in deze zaak geen aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken. Het hof neemt bij zijn oordeel in aanmerking dat de kinderen pas tien en acht jaar oud zijn en dat het horen door het hof voor hen belastend zal zijn en (opnieuw) onrust met zich zal brengen. Bovendien acht het hof zich op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende voorgelicht om een beslissing te kunnen nemen.
De ondertoezichtstelling
5.3
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.4
De moeder heeft geen bezwaar tegen de ondertoezichtstelling mits het verzoek tot uithuisplaatsing bij de vader (alsnog) wordt afgewezen en de kinderen terugkeren naar haar. De moeder is de primaire verzorger en dat dient uitgangspunt te zijn bij al het handelen en bij de te nemen beslissingen. De door de raad opgestelde doelen waaraan gewerkt moet worden en zoals ook neergelegd in de bestreden beschikking, kunnen alleen behaald worden wanneer de kinderen weer bij haar wonen.
5.5
Uit het dossier, waaronder het rapport van de raad van 10 juli 2018, blijkt dat er sprake is van langdurige opvoedingsproblematiek in het gezin van de moeder. De moeder is onvoldoende in staat gebleken om de kinderen - met name [de minderjarige1] - te begrenzen en aan te sturen. Ze reageert weinig sensitief, kleineert de kinderen en sluit onvoldoende aan bij wat de kinderen nodig hebben waardoor ze emotioneel te kort komen. Tussen de moeder en [de minderjarige1] is sprake van negatief contact wat regelmatig resulteert in conflicten en ruzies. Vanwege de spanningen en het gevoel van onmacht schreeuwt de moeder, knijpt ze de kinderen en geeft hen soms een tik. Met name [de minderjarige1] laat (hierdoor) grensoverschrijdend gedrag zien en ontwikkelt zich niet naar haar mogelijkheden. Ze schopt de moeder en scheldt en daagt haar uit. Ook laat [de minderjarige1] zelfbeschadigend gedrag zien, ze trekt haar wimpers en hoofdhaar uit en krabt zichzelf. [de minderjarige2] is vaak getuige van de ruzies tussen de moeder en [de minderjarige1] en hij wordt door [de minderjarige1] geslagen en gebeten. Doordat het contact tussen de ouders moeizaam verloopt en zij zich - in het bijzijn van de kinderen - negatief uitlaten over elkaar kampen de kinderen daarnaast met loyaliteitsproblemen.
Begin 2017 zijn er twee zorgmeldingen door school bij [F] gedaan omdat [de minderjarige2] regelmatig krassen van nagels in zijn huid had, zijn gedrag in negatieve zin veranderde en [de minderjarige1] op school niets wilde eten. Ook kwamen de kinderen vaak te laat op school, maakten zij een zenuwachtige en afwezige indruk en waren er zorgen over de relatie tussen de moeder en [de minderjarige1] .
5.6
Het hof constateert dat vrijwel meteen nadat de moeder met [de minderjarige1] en [de minderjarige2] vanuit Groningen naar Friesland is verhuisd sprake was van onrust in het gezin bij de moeder. Toen [de minderjarige1] drie jaar oud was heeft de moeder een eerste hulpvraag uitgezet in verband met zorgen over het gedrag van [de minderjarige1] . Sindsdien zijn er verschillende hulpverlenende instanties bij het gezin betrokken geweest. In 2013 is er pedagogische hulpverlening ingezet om de stress bij de moeder te verminderen en de interactie tussen [de minderjarige1] en de moeder te verbeteren. In 2015 is [de minderjarige1] aangemeld bij het schoolmaatschappelijk werk. In 2016 is video-hometraining ingezet en is [de minderjarige1] aangemeld voor psychologisch onderzoek bij [G] , maar zijn er geen aanwijzingen gevonden voor psychiatrische problematiek. Eind 2016 is op verzoek van de moeder middels [H] creatieve therapie voor [de minderjarige1] ingezet. In maart 2017 is door Netwerk-psychologen onderzoek gedaan naar problematiek in de vorm van ADHD bij [de minderjarige1] , maar deze diagnose is niet gesteld. Wel is gebleken dat het door de moeder ervaren drukke en opstandige gedrag van [de minderjarige1] verband lijkt te houden met systeemproblematiek. Naar aanleiding van de zorgmeldingen vanuit school is in maart 2017 vanuit Jeugdhulp Friesland kortdurende ambulante ondersteuning ingezet om zicht te krijgen op de thuissituatie. Dit heeft echter geen omslag teweeggebracht. Tussen juni 2017 en maart 2018 is vervolgens intensieve ambulante opvoedingsondersteuning met video-hometraining ingezet, maar ook dit heeft niet het gewenste resultaat opgeleverd, namelijk het creëren van een veilige thuissituatie voor de kinderen. Begin januari 2018 is [de minderjarige1] aangemeld bij [I] , jeugd en dyslexiezorg. Uit het verslag van [I] van 30 januari 2018 komt naar voren dat er sprake is van langdurige en complexe problematiek en dat de gedragsproblemen en oplopende frustraties van [de minderjarige1] lijken samen te hangen met systematische onrust. Zowel het gebiedsteam, Jeugdhulp Friesland, [F] als de raad zijn van mening dat hulpverlening in het vrijwillig kader ontoereikend is gebleken en dat een vervolgactie nodig is.
5.7
Het hof concludeert dat oOp grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is Het hof ndanks de ingezette hulpverlening de afgelopen jaren geen verbetering is gekomen in de thuissituatie bij de moeder en dat de zorgen ten aanzien van de [de minderjarige1] en [de minderjarige2] alleen maar zijn toegenomen. Er is sprake van aanhoudende onveiligheid van de kinderen in de thuissituatie en pedagogische onmacht bij de moeder, waardoor de kinderen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd, met name op het gebied van hun sociaal-emotionele ontwikkeling en gedrag. Het hof is daarom van oordeel dat de gronden voor ondertoezichtstelling aanwezig zijn en dat is voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 1:255, eerste lid, BW. Gelet op de aard en de ernst van de problematiek ziet het hof geen aanleiding om de ondertoezichtstelling voor een kortere termijn te verlenen.
De machtiging tot uithuisplaatsing
5.8
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.9
De moeder kan zich met de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet verenigen en voert hiertoe - kort gezegd - aan dat het rapport van de raad de maatregel van uithuisplaatsing onvoldoende ondersteunt en dat ze altijd heeft opengestaan voor hulpverlening en met de juiste begeleiding de zorg voor de kinderen op zich kan (blijven) nemen. Daarbij stelt de moeder dat de plaatsing bij de vader niet het gewenste resultaat heeft omdat de kinderen in een (nog) groter loyaliteitsconflict zijn geraakt.
5.1
Het hof constateert dat er een uitgebreid onderzoek heeft plaatsgevonden door de raad waaruit ernstige zorgen zijn gebleken over de ontwikkeling en opvoedingsomgeving van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de moeder (zie rechtsoverweging 5.4). Het hof heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de bevindingen van de raad nu diverse hulpverlenende instanties en informanten gelijkluidende zorgen hebben geuit. Ook de zorgmeldingen vanuit school onderschrijven de raadsbevindingen, alsmede de bevindingen van het [I] . Ambulant hulpverlener mevrouw [J] is in 2017/2018 geruime tijd intensief betrokken geweest in het gezin van de moeder en heeft geconcludeerd dat de moeder nauwelijks groei in haar opvoedingsvaardigheden laat zien, adviezen niet aankomen of beklijven en dat zij de oorzaak van problemen vooral buiten zichzelf legt. Het is uiteindelijk niet gelukt om met de moeder overeenstemming te bereiken over het vervolg omdat zij niet openstond voor een gezinsopname in [K] (als laatste kans), teneinde de interactie tussen haar en de kinderen te observeren en zo mogelijk te verbeteren.
5.11
De GI en de vader hebben ter zitting van het hof aangegeven dat het naar omstandigheden goed gaat met [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de vader thuis. Ook op school hebben zij beiden inmiddels hun draai gevonden en vriendjes en vriendinnetjes gemaakt. Er is gezinsbegeleiding in het gezin van de vader betrokken en de kinderen zijn aangemeld voor therapie, die binnenkort zal starten. De GI geeft aan dat de vader zich meewerkend en open opstelt en ook zelf om hulp vraagt indien nodig. De moeder voert aan dat de plaatsing bij de vader leidt tot oudervervreemding omdat zij door de vader buiten het leven van de kinderen wordt gehouden, en dat in het bijzonder [de minderjarige2] aangeeft dat hij graag terug wil naar de moeder. Het is het hof gebleken dat de ouders, ondanks hun onderlinge verstandhouding, het contact tussen de kinderen en de andere ouder ondersteunen en in staat zijn om zakelijk overleg te voeren en afspraken te maken. Niet is gebleken dat de vader de kinderen buiten het leven van de moeder houdt, integendeel de vader heeft ter zitting aangegeven dat hij juist graag zou willen dat de moeder in het belang van de kinderen terug naar Groningen verhuist. Het hof merkt op dat ook al zouden de kinderen weer terug willen naar de moeder, zoals zij stelt, het hof dit niet in hun belang acht. De kinderen werden in de thuissituatie bij de moeder ernstig bedreigd in hun ontwikkeling en zijn nu het meest gebaat bij de door de vader geboden rust en stabiliteit. Het hof is het eens met de advocaat van de moeder dat bij een uithuisplaatsing in beginsel dient te worden ingezet op een terugplaatsing, maar acht het, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, niet in het belang van deze kinderen om daar nu op in te zetten. Er is hier sprake van een bijzondere situatie waarbij gekozen is voor een plaatsing bij de andere ouder met wie de kinderen blijkens de stukken een sterke band hebben en met wie zij in gezinsverband hebben geleefd in een voor hen bekende omgeving. De ingezette hulpverlening is ontoereikend gebleken en de kinderen gedijen nu in de thuissituatie bij de vader naar omstandigheden goed. Dat de vader op dit moment geen gezag heeft doet daar niet aan af. De vader heeft aangegeven binnenkort (opnieuw) een verzoek tot gezamenlijk gezag in te dienen.
5.12
Het hof volgt de moeder in dit verband niet in haar stelling dat de vader als ouder zonder gezag niet als pleegouder gekwalificeerd kan worden nu bij een uithuisplaatsing altijd eerst wordt gekeken naar de mogelijkheden van de andere ouder - met óf zonder gezag - en het netwerk. Voor zo ver de moeder aanvoert dat het verzoek van de raad tot uithuisplaatsing bij een niet met gezag belaste ouder niet kan worden toegewezen vanwege het ontbreken van een verleningsbesluit, overweegt het hof dat nog los van de vraag of een dergelijke verleningsbesluit nodig is als sprake is van plaatsing bij een niet met het gezag belaste ouder (zie ook HR 28 september 2018
ECLI:NL:HR:2018:1797), in elk geval geldt dat artikel 1:265b lid 3 BW in het belang van het kind een uitzondering bevat op dit vereiste.
5.13
Het hof stelt vast dat de moeder onvoldoende in staat is gebleken om de kinderen een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en veiligheid en rust in hun dagelijkse verzorging en opvoeding is gewaarborgd. Het welzijn van de kinderen is al te lang een grote zorg. Het hof leest en ziet dat de moeder veel om de kinderen geeft en dat er geen sprake is van onwil maar van onmacht om de opvoedingssituatie van de kinderen blijvend te verbeteren. Op grond van het bovenstaande oordeel is het hof van oordeel dat de gronden voor uithuisplaatsing aanwezig zijn en dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b, eerste lid, BW. Gelet op de aard en de ernst van de problematiek ziet het hof ook geen aanleiding om de machtiging tot uithuisplaatsing voor een kortere termijn te verlenen.
5.14
Voor zover de moeder een beroep heeft gedaan op het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) en/of het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) overweegt het hof dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] weliswaar een inbreuk vormt op haar gezinsleven en/of privéleven, maar dat die inbreuk bij wet is voorzien en in dit geval noodzakelijk wordt geacht in het belang van de verzorging en opvoeding van beide kinderen. De uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is dan ook niet in strijd met genoemde verdragsbepalingen.
5.15
De moeder heeft voorts verzocht om een nader onderzoek te gelasten (door een orthopedagoog) op grond van artikel 810a Rv. De moeder legt aan dit verzoek met name ten grondslag dat de vader over onvoldoende vaardigheden beschikt om de kinderen zelfstandig op te voeden en te verzorgen. Het hof oordeelt dat de (opvoed)situatie bij de vader nader is onderzocht en dat er geen aanwijzingen zijn in die richting. Bovendien is de vader intensief in beeld bij meerdere instanties en ook vanuit school zijn geen negatieve signalen bekend. Het hof acht een dergelijk onderzoek in strijd met de zwaarwegende belangen van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de afgelopen jaren al vele onderzoeken hebben plaatsgevonden waar de moeder en de kinderen (met name [de minderjarige1] ) bij betrokken zijn geweest. De kinderen wonen nog maar kort bij de vader en de rust die zij hier gevonden lijken te hebben dient niet opnieuw verstoord te worden, mede gelet op de therapie die binnenkort voor hen zal starten. Het hof zal voornoemd verzoek van de moeder dan ook afwijzen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 10 augustus 2018;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, I.A. Vermeulen en
M. Weissink, bijgestaan door mr. E. Klijn als griffier, en is op 14 februari 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.