ECLI:NL:GHARL:2019:1260

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 februari 2019
Publicatiedatum
11 februari 2019
Zaaknummer
200.249.995/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een tweeling met ernstige ontwikkelingsbedreigingen

In deze zaak gaat het om de machtiging tot uithuisplaatsing van een tweeling, geboren in 2018, die tijdens de zwangerschap ernstig bedreigd is in hun ontwikkeling. De ouders, die gezamenlijk gezag hebben over de kinderen, zijn in hoger beroep gekomen tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter die de uithuisplaatsing heeft goedgekeurd. De ouders hebben grieven ingediend en verzoeken het hof om de beschikking te vernietigen en de kinderen terug te plaatsen. De Raad voor de Kinderbescherming heeft echter ernstige zorgen geuit over de opvoedingssituatie en de ontwikkeling van de kinderen, die na hun geboorte in een pleeggezin zijn geplaatst. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de voorgeschiedenis van de ouders en de noodzaak van intensieve begeleiding voor de kinderen. Het hof concludeert dat de ouders momenteel niet in staat zijn om de zorg te bieden die de kinderen nodig hebben, en bekrachtigt de eerdere beschikking van de kinderrechter. De ouders hebben recht op een ouderschapsbeoordeling om te bepalen of zij in de toekomst in staat zijn om voor de kinderen te zorgen. De zaak benadrukt het belang van de veiligheid en ontwikkeling van kwetsbare kinderen in het kader van het gezinsleven.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.249.995/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/181873 / JE RK 18-65)
beschikking van 7 februari 2019
inzake
[verzoeker],
verder te noemen: de vader, en
[verzoekster],
verder te noemen: de moeder,
beiden wonende te [A] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder tezamen te noemen: de ouders,
advocaat: mr. A. Velthuis-Muller te Groningen,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
1.de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering, gevestigd te Groningen, verder te noemen: de GI,
2. [de pleegouders], verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 19 september 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 21 november 2018;
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Velthuis-Muller van 23 november 2018 met productie(s);
- een brief van de raad van 14 december 2018 met productie(s);
- een brief van de GI van 3 januari 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Velthuis-Muller van 4 januari 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Velthuis-Muller van 15 januari 2019 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 17 januari 2019 plaatsgevonden. De ouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat. Namens de raad is mevrouw [B] verschenen. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [C] , mevrouw [D] en de heer [E] . Tevens zijn de pleegouders verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de ouders zijn geboren [in] 2018 te [A] [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ) en [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ). De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (verder ook gezamenlijk te noemen: de kinderen of de tweeling).
3.2
De vader heeft twee kinderen uit een eerdere relatie die bij hem verblijven; [de minderjarige3] (verder te noemen: [de minderjarige3] ), geboren [in] 2010, en [de minderjarige4] (verder te noemen: [de minderjarige4] ), geboren [in] 2012.
3.3
Bij beschikking van 6 februari 2018 zijn de toen nog ongeboren kinderen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met ingang van 6 februari 2018 onder toezicht gesteld tot 6 februari 2019. Voorts is met ingang van de geboorte van de kinderen een machtiging tot uithuisplaatsing gedurende dag en nacht in een instelling voor 24 uurs zorg dan wel in een voorziening voor pleegzorg verleend tot 6 mei 2018 en is de beslissing voor de langer verzochte duur aangehouden.
3.4
Bij beschikking van 20 april 2018 heeft de kinderrechter machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een voorziening voor 24 uurs zorg, met ingang van 6 mei 2018 tot 6 oktober 2018 en is de beslissing voor de langer verzochte duur aangehouden.
3.5
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 19 september 2018 heeft de kinderrechter machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling, tot uiterlijk
6 februari 2019.
3.6
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] verbleven na hun geboorte eerst in het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG), waarna zij op 16 februari 2018 zijn overgebracht naar het Martini ziekenhuis. Sinds 22 februari 2018 verblijven [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een pleeggezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
De ouders zijn met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
19 september 2018. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De ouders verzoeken het hof te bepalen dat de bestreden beschikking wordt vernietigd en dat, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de raad tot verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling, tot uiterlijk 6 februari 2019, wordt afgewezen en dat in plaats daarvan de tweeling op de kortst mogelijke termijn bij de ouders wordt (terug)geplaatst.
4.2
De GI voert verweer en concludeert dat een machtiging tot uithuisplaatsing gegrond is.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De periode waarvoor de machtiging is verleend, is op 6 februari 2019 verstreken.
Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven, hebben de ouders een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de periode van 6 oktober 2018 tot 6 februari 2019 te laten toetsen en behoort aan hen niet het procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge het tweede lid van genoemd artikel kan de machtiging eveneens worden verleend op verzoek van de raad.
5.3
De vraag die in het onderhavige hoger beroep voorligt, is of er in de periode van
6 oktober 2018 tot 6 februari 2019 is voldaan aan de hiervoor, onder rechtsoverweging 5.2, genoemde criteria ten aanzien van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
5.4
Uit het inleidend verzoek van de raad en de daarbij gevoegde rapportage over de voorgeschiedenis van het gezin van de ouders blijkt dat er ten tijde van de uithuisplaatsing ernstige zorgen bestonden over de veiligheid van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . De raad is in december 2017 een onderzoek gestart naar aanleiding van een melding van het WIJ team [F] over de toen nog ongeboren tweeling van de ouders. Er werden ernstige zorgen gemeld over de groei en ontwikkeling van de kinderen en de opvoedingssituatie bij de ouders na de geboorte. In het onderzoek door de raad worden deze zorgen bevestigd. De raad is van mening dat de tweeling tijdens de zwangerschap ernstig is bedreigd in hun ontwikkeling door het gebrek aan adequate zorg door moeder voor zichzelf en voor de tweeling en door de bagatelliserende en onverschillige houding van de ouders ten aanzien van de medische noodzaak om de ontwikkeling van de baby's te volgen. Sinds de moeder 26 weken zwanger was, bestonden er zorgen over de groei van de baby's en werd intensieve medische controle door het ziekenhuis noodzakelijk geacht. De ouders zijn deze controles onvoldoende nagekomen. Het UMCG heeft hierover grote zorgen geuit bij de raad.
Pas nadat de ouders op 11 januari 2018, toen de moeder 34 weken zwanger was, zowel door het ziekenhuis als de raad zijn gewezen op de ernst van de situatie en de noodzaak van het nakomen van de controles, werden de afspraken in het ziekenhuis nagekomen.
Verder blijkt uit het onderzoek van de raad dat de moeder, net als de vader, een belaste voorgeschiedenis heeft en een lange hulpverleningsgeschiedenis (vanaf 2012) kent.
Uit het raadsonderzoek is duidelijk geworden dat de moeder praktische begeleiding nodig heeft op veel leefgebieden en zonder intensieve hulp en begeleiding niet in staat kan worden geacht de verantwoordelijkheid te dragen voor de verzorging en opvoeding van de kinderen.
5.5
De raad constateert in het gelijktijdige onderzoek naar de opvoedingssituatie van vaders kinderen [de minderjarige3] en [de minderjarige4] ernstige zorgen met betrekking tot de mogelijkheden van de vader, zowel wat betreft zijn pedagogische vaardigheden en inzicht als ook ten aanzien van zijn afwerende en defensieve houding naar de betrokken instanties.
Vaders draagkracht wordt in de verzorging en opvoeding van zijn oudste twee kinderen naar de mening van de raad al geruime tijd overschreden. De zorg voor de tweeling zal de vader in ernstige mate overvragen, hetgeen een forse ontwikkelingsbedreiging voor alle vier de kinderen betekent. Een in stand houdende factor voor deze zorg is het ontbreken van een steunend netwerk. De raad heeft daarnaast zijn zorgen geuit over de ongelijkwaardige relatie van de ouders. Volgens de raad stelt de vader zich in de relatie met de moeder zeer bepalend en dominant op en isoleert hij haar van haar omgeving en de betrokken hulpverlening.
De raad concludeert dat de noodzakelijke hulp niet door de vader wordt geaccepteerd en onvoldoende tot stand komt.
5.6
Zowel de raad als de betrokken hulpverlening was van mening dat de tweeling na hun geboorte niet met de ouders mee naar huis kon, ook niet met intensieve ondersteuning
in de thuissituatie. Er waren zoveel zorgen over de thuissituatie en over de mogelijkheden
van de ouders dat de raad een opname van de moeder met de kinderen noodzakelijk achtte.
Een dergelijke opname zou een veilige en beschermde omgeving bieden waar de kinderen nauwlettend in de gaten gehouden zouden kunnen worden, de moeder de mogelijkheid geboden kon worden om in een gecontroleerde omgeving te leren hoe ze voor hen moest zorgen en waarin haar pedagogische mogelijkheden beoordeeld konden worden. De moeder stemde hiermee in en werd aangemeld voor een moeder en kind opname bij [G] .
Op 7 februari 2018 zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] geboren, waarna zij - nadat zij op medische indicatie eerst in het UMCG verbleven - op 16 februari 2018 zijn overgebracht naar het Martini ziekenhuis. Het was de bedoeling om vervolgens de overstap te maken naar een opname in de woonlocatie [H] van [G] . [G] heeft echter kort daarna (voor de ouders en ook de GI) abrupt besloten dat de opname niet door kon gaan omdat de veiligheid van de kinderen in het geding was, waardoor de GI, gegeven deze situatie en gelet op de bestaande zorgen, genoodzaakt was om de kinderen in een pleeggezin te plaatsen.
5.7
In het pleeggezin is gebleken dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] beiden een ontwikkelings-achterstand hebben op verschillende gebieden. De kinderen hebben een groeiachterstand
en behoeven veel medische aandacht en zorg. [de minderjarige2] heeft verschillende lichamelijke problemen en [de minderjarige1] laat vooral gedragsproblematiek zien. Zo heeft zij angsten, is snel overprikkeld en maakt zij moeilijk contact. De ouders hebben momenteel eenmaal per drie weken drie kwartier omgang met [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Blijkens een overzicht van de bezoek-momenten in november en december 2018 en de contactjournaals van de aangekondigde en onaangekondigde huisbezoeken brengen de ouders de gegeven adviezen tijdens de omgangsmomenten en in hun thuissituatie goed in praktijk.
Verder is gebleken dat er na 7 maart 2018, toen de vader is opgepakt door de politie vanwege overlast, drankgebruik en heftige escalaties in de thuissituatie in het bijzijn van [de minderjarige3] en [de minderjarige4] , geen nieuwe incidenten zijn gemeld. Ook is het contact met de hulpverlening verbeterd; de samenwerking met [I] loopt goed.
Het hof is van oordeel dat genoemde positieve ontwikkelingen in het belang van ouders en de kinderen te achten zijn, maar niet betekenen dat de ouders over voldoende opvoedkundige vaardigheden en draagkracht beschikken om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] duurzaam de verzorging, rust, structuur en veiligheid te bieden die zij nodig hebben. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bovengemiddelde zorg en specifieke en intensieve begeleiding van hun opvoeder(s) nodig hebben.
5.8
Naar het oordeel van het hof was het gelet op de zorgen die hebben geleid tot de uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige1] , zoals hiervoor uiteengezet, en doordat er nadien
(en tot op heden) geen zicht is ontstaan op de opvoedkundige vaardigheden van de ouders onvoldoende zeker dat de veiligheid en ontwikkeling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] geen gevaar zouden lopen in de gezinssituatie bij de ouders en is terecht geoordeeld dat een machtiging tot uithuisplaatsing - voor de periode van 6 oktober 2018 tot 6 februari 2019 - noodzakelijk was. Het hof acht de in het gezin van de ouders aanwezige hulpverlening ( [I] ), mede gelet op de grote kwetsbaarheid van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , ontoereikend om de veiligheid van de kinderen te kunnen waarborgen. Het hof neemt bij zijn oordeel tevens in aanmerking dat
de positieve ontwikkelingen die de ouders hebben doorgemaakt pril en kwetsbaar zijn.
Hoe ingrijpend een uithuisplaatsing als de onderhavige ook is, het belang van de veiligheid van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dient zwaarder te wegen dan het belang van de ouders om hen op
dit moment (al) zelf te verzorgen en op te voeden. Naar het oordeel van het hof dient eerst
- middels een ouderschapsbeoordeling - te worden vastgesteld of de ouders in staat zijn om voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te kunnen zorgen en hen te bieden wat zij nodig hebben.
Ter zitting van het hof is naar voren gekomen dat het ouderschapsonderzoek inmiddels
is gestart. Het hof benadrukt het belang van (een spoedige voortgang van) dit onderzoek, omdat er zo snel mogelijk duidelijkheid dient te komen over het perspectief van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Het IQ-onderzoek en een onderzoek naar de emotie-regulatie van ouders zijn nog niet gestart. De GI dient er zorg voor te dragen dat ook deze onderzoeken op korte termijn kunnen plaatsvinden.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 19 september 2018;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, G.M. van der Meer en A.W. Beversluis, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 7 februari 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.