ECLI:NL:GHARL:2019:1253

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 februari 2019
Publicatiedatum
11 februari 2019
Zaaknummer
200.244.923/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot onderbewindstelling wegens onduidelijkheid over intentie verzoekster

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot onderbewindstelling van [verzoekster]. De verzoekster, geboren in 1935, had een verzoek ingediend bij de rechtbank Overijssel, maar dit verzoek was gebaseerd op een misverstand. De verzoekster had enkel hulp nodig bij haar belastingaangiften na het overlijden van haar echtgenoot in 2018. De kantonrechter had echter besloten om een bewind in te stellen over haar goederen, wat de verzoekster nooit had gewild. Tijdens de mondelinge behandeling op 10 december 2018 was de verzoekster niet aanwezig, maar werd zij vertegenwoordigd door haar advocaat. De bewindvoerder en informanten waren wel aanwezig en gaven aan dat de verzoekster in staat was haar eigen financiën te beheren met enige hulp van haar buurvrouwen.

Het hof heeft vastgesteld dat de verzoekster bij het ondertekenen van het aanvraagformulier in de veronderstelling verkeerde dat zij hulp vroeg bij het invullen van haar belastingaangifte, en niet dat zij een verzoek tot onderbewindstelling deed. De verklaringen van de verzoekster en de getuigen gaven aan dat er geen intentie was om een bewind aan te vragen. Het hof concludeert dat de wil van de verzoekster niet overeenstemde met de door haar ondertekende verklaring. Daarom heeft het hof de bestreden beschikking van de kantonrechter vernietigd en het verzoek tot onderbewindstelling afgewezen. Het hof benadrukt dat als er in de toekomst behoefte is aan een bewind, dit door de betrokken instelling moet worden aangevraagd volgens de wettelijke procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.244.923/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 6772124 BM VERZ 18-558 )
beschikking van 5 februari 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: [verzoekster] ,
advocaat: mr. T.H. Westerhof-Dijkstra te Zwolle.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de bewindvoerder] B.V.,
kantoorhoudende te [B] ,
verder te noemen: de bewindvoerder.
Als informanten zijn aangemerkt:
1. [C],
wonende te [A] ;
verder te noemen: [C] ,

2 [D] ,

wonende te [A] ,
verder te noemen: [D] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, sector kanton, locatie Zwolle, van 25 mei 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 24 augustus 2018;
- een journaalbericht van mr. Westerhof-Dijkstra van 10 september 2018 met productie(s);
- een brief van mr. Westerhof-Dijkstra van 10 september 2018;
- een journaalbericht van mr. Westerhof-Dijkstra van 13 september 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Westerhof-Dijkstra van 29 november 2018 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 10 december 2018 plaatsgevonden.
[verzoekster] is niet verschenen en werd ter zitting vertegenwoordigd door haar advocaat. Namens de bewindvoerder is mevrouw [E] verschenen. Voorts zijn de beide informanten, [C] en [D] , verschenen.
2.3
Op 7 januari 2019 is [verzoekster] , in het bijzijn van haar advocaat, door een raadsheer-commissaris gehoord. Mevrouw [E] heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat zij geen behoefte heeft om nadien op de inhoud van dat verhoor te reageren.

3.De feiten

3.1
[verzoekster] is geboren [in] 1935.
3.2
Sinds enige tijd is er jaarlijks een voorwaardelijke machtiging ten aanzien van
[verzoekster] afgegeven op grond van de Wet Bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (verder te noemen: Wet Bopz). Er is een behandelplan als bedoeld in artikel 14a lid 5 Wet Bopz, inhoudende een aantal voorwaarden waaraan [verzoekster] zich moet houden. [verzoekster] heeft ingestemd met deze voorwaarden.
3.3
[in] 2018 is de echtgenoot van [verzoekster] , de heer [F] , overleden.
3.4
Op 28 maart 2018 is bij de rechtbank een door [verzoekster] ondertekend verzoek tot onderbewindstelling binnengekomen.
3.5
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter een bewind ingesteld over alle goederen, die toebehoren of zullen toebehoren aan [verzoekster] vanwege haar lichamelijke of geestelijke toestand, met benoeming van [de bewindvoerder] B.V. tot bewindvoerder.
3.6
Bij beschikking van 27 september 2018 heeft dit hof het verzoek van [verzoekster] tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking afgewezen.

4.De omvang van het geschil

[verzoekster] is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van
25 mei 2018. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. [verzoekster] verzoekt het hof om bij beschikking, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek tot onderbewindstelling af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
[verzoekster] stelt dat zij nooit een verzoek tot onderbewindstelling heeft willen doen. Zij bestrijdt dat zij fysiek en mentaal niet in staat zou zijn om het beheer over haar eigen vermogen te voeren. Zij beheerde tot de bestreden beschikking haar financiën zelf, soms met hulp van haar buurvrouwen [C] en [D] . Vanwege het overlijden van haar man viel er in het voorjaar van 2018 veel te regelen op het gebied van de belastingen en [verzoekster] had behoefte aan hulp daarbij. Haar buurvrouwen achtten zich daartoe niet de juiste persoon. Haar bedoeling was enkel hulp te krijgen bij de contacten met de Belastingdienst en het invullen van de belastingaangifte. In maart 2018 is door de heer
[G] , medewerker van [H] , gevraagd of [verzoekster] open stond voor een coach om haar te helpen met de belastingzaken. Er heeft vervolgens een gesprek met de heer [G] plaatsgevonden, in het bijzijn van [D] . De indruk die tijdens dat gesprek volgens [verzoekster] is gewekt is dat er gezocht zou worden naar iemand die haar kon helpen bij de belastingaangifte, niet dat een onderbewindstelling zou worden verzocht. [verzoekster] heeft in die veronderstelling vervolgens tijdens dat gesprek een formulier ondertekend, hetgeen later een eigen verzoek tot onderbewindstelling bleek te zijn. Haar is uitsluitend de laatste pagina van het formulier getoond, ter ondertekening. Omdat het haar hulpverlener betrof, vertrouwde ze erop dat het goed zat. [verzoekster] stelt uitdrukkelijk dat zij niet op de hoogte was van het feit dat zij door het ondertekenen van het formulier om een bewind, en de aanstelling van een bewindvoerder heeft verzocht. Had zij dat geweten, dan had zij het formulier niet ondertekend.
5.2
Op grond van artikel 1:431 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek kan de kantonrechter, indien een meerderjarige als gevolg van
a. zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel
b. verkwisting of het hebben van problematische schulden,
tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, een bewind instellen over één of meer van de goederen die hem als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren.
5.3
Het hof constateert dat [verzoekster] in hoger beroep komt van een beslissing van de kantonrechter, waarbij deze heeft toegewezen hetgeen is verzocht, namelijk de onderbewindstelling van haar goederen met benoeming van [de bewindvoerder] B.V. tot bewindvoerder. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de partij wier verzoek door de eerste rechter is toegewezen geen belang heeft bij een hoger beroep, en dat een rechtsmiddel er niet voor dient om in zo’n geval gelegenheid te geven de beschikking waarin dit verzoek is toegewezen ongedaan te maken.
Uit de stukken, de behandeling ter zitting en het verhoor van [verzoekster] volgt echter dat [verzoekster] deze beslissing nooit heeft gewild. Ten overstaan van het hof hebben
[C] en [D] , die [verzoekster] al geruime tijd bijstaan, verklaard dat [verzoekster] in staat is haar eigen financiën te beheren, met enige hulp. [D] heeft voorts stellig verklaard dat in het gesprek met [G] het woord ‘bewind’ niet is gebruikt en dat is gesproken over een ‘coach’ die zou helpen bij de belastingzaken. Gelet op de verklaring van [verzoekster] zelf en de schriftelijke en mondelinge verklaringen van [C] en [D] op dit punt, acht het hof voldoende komen vast te staan dat het niet [verzoekster] bedoeling was om een verzoek tot onderbewindstelling te doen en dat zij bij het ondertekenen van het aanvraagformulier in de veronderstelling verkeerde dat zij een verzoek tekende voor hulp bij het invullen van de belastingaangifte.
Het hof concludeert daarom dat de wil van [verzoekster] niet overeenstemde met de door haar ondertekende verklaring.
5.4
Gevolg moet naar het oordeel van het hof zijn dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd en het inleidend verzoek alsnog wordt afgewezen. Mocht de instelling die [verzoekster] hulp biedt menen dat (op enig moment) een situatie bestaat waarbij het nodig is dat een bewind wordt ingesteld over alle goederen, die toebehoren of zullen toebehoren aan [verzoekster] , dan is het aan de instelling om overeenkomstig de daarvoor in de wet opgenomen regeling uit eigen hoofde een verzoek in te dienen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen slaagt de grief van [verzoekster] . Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, sector kanton, locatie Zwolle van 25 mei 2018;
wijst het inleidende verzoek tot onderbewindstelling van [verzoekster] af;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, I.A. Vermeulen en
B.J. Voerman, bijgestaan door mr. M. Koster als griffier, en is op 5 februari 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.