ECLI:NL:GHARL:2019:1175

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 februari 2019
Publicatiedatum
6 februari 2019
Zaaknummer
P18-0358
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bij het indienen van de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 februari 2019 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling van een terbeschikkinggestelde. De zaak betreft een terbeschikkingstelling die oorspronkelijk is opgelegd wegens doodslag en waarbij de verpleging van overheidswege voorwaardelijk is beëindigd. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank Rotterdam van 10 oktober 2018 vernietigd, waarin het openbaar ministerie niet-ontvankelijk werd verklaard omdat de vordering te vroeg was ingediend. Het hof oordeelde dat de termijn van de terbeschikkingstelling was opgeschort vanaf het moment dat de terbeschikkinggestelde rechtens zijn vrijheid was ontnomen in een andere strafzaak. Hierdoor was de vordering van het openbaar ministerie tijdig ingediend. Het hof heeft de terbeschikkingstelling met twee jaar verlengd, omdat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen dit eisten. De terbeschikkinggestelde vertoonde complexe problematiek, waaronder een antisociale persoonlijkheidsstoornis en een hoog recidiverisico. De huidige behandeling in een klinisch kader was noodzakelijk voor zijn stabiliteit en verdere diagnostiek.

Uitspraak

TBS P18/0358
Beslissing d.d. 7 februari 2019
De kamer van het hof als bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie heeft te beslissen op het beroep van het openbaar ministerie in de zaak tegen
[terbeschikkinggestelde],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [1971] ,
verblijvende in het Forensisch Psychiatrisch Centrum
(hierna: het FPC)de Dr. S. van Mesdagkliniek te Groningen.
Het beroep is ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam van 10 oktober 2018, houdende de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling.
Het hof heeft gelet op de stukken, waaronder:
- de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 8 juni 1999, waarbij de terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege werd opgelegd;
- de beslissing van de rechtbank Rotterdam van 14 november 2013, waarbij de verpleging van overheidswege voorwaardelijk is beëindigd;
- de beslissing van de rechtbank Rotterdam van 13 september 2016, waarbij de hervatting van de verpleging van overheidswege is gelast. Deze beslissing is op 15 oktober 2016 onherroepelijk geworden;
- een brief van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van 17 april 2018, inhoudende het voornemen tot oplegging van een inreisverbod en intrekking van de verblijfsvergunning van de terbeschikkinggestelde;
- een Pro Justitia rapportage van 7 juni 2018, opgemaakt door B. van Giessen, klinisch psycholoog;
- een Pro Justitia rapportage van 9 juni 2018, opgemaakt door O.M. den Held, psychiater;
- het verlengingsadvies van het FPC de Dr. S. van Mesdagkliniek van 4 juli 2018, met als bijlage de wettelijke aantekeningen van 18 december 2017 tot en met 12 juli 2018;
- de eerste brief van de Divisie Individuele Zaken van het ministerie van Justitie en Veiligheid, gedateerd 6 juli 2018, inhoudende informatie omtrent de expiratiedatum en termijn waarbinnen de vordering van het openbaar ministerie dient te worden ingediend;
- de vordering van de officier van justitie, ingekomen op 23 juli 2018;
- de tweede brief van de Divisie Individuele Zaken van het ministerie van Justitie en Veiligheid, gedateerd 26 september 2018, inhoudende informatie omtrent de expiratiedatum en termijn waarbinnen de vordering van het openbaar ministerie dient te worden ingediend;
- het proces-verbaal van het onderzoek in eerste aanleg;
- de beslissing waarvan beroep;
- de akte van beroep van de officier van justitie van 22 oktober 2018;
- een appelmemorie van de officier van justitie, gedateerd 1 november 2018;
- de aanvullende informatie van het FPC de Dr. S. van Mesdagkliniek van 10 januari 2019, met als bijlage de wettelijke aantekeningen van 12 juli 2018 tot en met 11 oktober 2018.
Het hof heeft ter zitting van 24 januari 2019 gehoord de terbeschikkinggestelde, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. D.N.A. Brouns, advocaat te Amsterdam, en de advocaat-generaal mr. J.J.T.M. Pieters.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De rechtbank heeft in de beslissing waarvan beroep het volgende tijdspad vastgesteld.
Op 8 juni 1999 heeft de rechtbank Dordrecht de maatregel terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege opgelegd, wegens doodslag.
Op 14 november 2013 heeft de rechtbank Rotterdam de verpleging van overheidswege voorwaardelijk beëindigd.
Op 29 juli 2015 heeft de rechtbank Rotterdam de maatregel laatstelijk met twee jaar verlengd.
Op 20 november 2015 is de terbeschikkinggestelde aangehouden in een andere strafzaak met parketnummer 15/8000526-15. Vanaf deze datum is hem in het kader van het onder dat parketnummer lopende strafrechtelijk onderzoek, als verdachte in die zaak, rechtens zijn vrijheid ontnomen.
Op 10 juni 2016 heeft de rechtbank Noord-Holland de terbeschikkinggestelde in de zaak met parketnummer 15/8000526-15 veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar, voor onder andere een verkrachting.
Op 13 september 2016 heeft de rechtbank Rotterdam een hervatting van de verpleging van overheidswege gelast. Deze beslissing is op 15 oktober 2016 onherroepelijk geworden.
Op 19 november 2017 is de terbeschikkinggestelde voorwaardelijk in vrijheid gesteld in de zaak met parketnummer 15/8000526-15. Vanaf deze datum heeft hij in het kader van de passantenregeling onder de titel van de terbeschikkingstelling in de PI Veenhuizen verbleven. Op 18 december 2017 is hij in de Dr. S. van Mesdagkliniek geplaatst.
Op 23 juli 2018 heeft het openbaar ministerie een vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling ingediend voor de duur van twee jaar.
De rechtbank Rotterdam heeft in de beslissing waarvan beroep geoordeeld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de vordering te vroeg is ingediend en dus niet valt binnen de daarvoor in artikel 509o, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering genoemde termijn.
De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van artikel 38f, eerste lid, onder
‘a’van het Wetboek van Strafrecht. Hierin wordt bepaald dat de termijn van de terbeschikkingstelling niet loopt, gedurende de tijd dat de terbeschikkinggestelde die van overheidswege wordt verpleegd uit andere hoofde rechtens zijn vrijheid is ontnomen en gedurende de tijd dat hij uit zodanige vrijheidsbeneming ongeoorloofd afwezig is. De rechtbank heeft zich daarbij gebaseerd op de opvatting dat de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege, een onderdeel is van de wettelijke regeling met betrekking tot de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege, hetgeen met zich meebrengt dat waar in artikel 38f, eerste lid, onder
‘a’wordt gesproken over verpleging van overheidswege daaronder ook de voorwaardelijk beëindigde verpleging van overheidswege valt. De rechtbank komt tot deze opvatting op grond van de plaats in het Wetboek van Strafrecht waar de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege is opgenomen (artikel 38g). Daarnaast baseert de rechtbank zich op de parlementaire stukken bij de wetswijziging van het Wetboek van Strafrecht in 2005
(Stb. 2005, 194), waarbij de wetgever het huidige artikel 38f, eerste lid, onder
‘b’van het Wetboek van Strafrecht heeft ingevoerd, waarbij de opschorting van de terbeschikkingstelling met voorwaarden wordt geregeld in het geval van vrijheidsbeneming. Van een omissie in de wetgeving of situatie die separaat geregeld dient te worden, zoals aangegeven in de uitspraak van het gerechtshof Arnhem van 5 december 2011 (ECLI:NL:GHARN:2011:BU7382) is geen sprake, aldus de rechtbank. De rechtbank stelt dan vast dat de termijn van de terbeschikkingstelling is opgeschort, vanaf het moment dat de terbeschikkinggestelde uit anderen hoofde rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Dit was op 20 november 2015. De termijn van de maatregel is met twee jaar en elf dagen opgeschort geweest. Deze tijd is in voorlopige hechtenis doorgebracht. De nieuwe expiratiedatum luidt daarom volgens de rechtbank 14 augustus 2019. Omdat het openbaar ministerie de vordering niet binnen de daarvoor in artikel 509o Wetboek van Strafvordering bedoelde termijn heeft ingediend, wordt de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard.
Het standpunt van de terbeschikkinggestelde en zijn raadsvrouw
De raadsvrouw heeft primair verzocht om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling, zij het op andere gronden dan door de rechtbank is aangegeven. De raadsvrouw heeft aangegeven zich niet te kunnen vinden in de uitleg van de rechtbank omtrent artikel 38f, eerste lid, onder
‘a’van het Wetboek van Strafrecht. Op 20 november 2015 is de terbeschikkinggestelde aangemerkt als verdachte in een strafzaak en uit dien hoofde is hem rechtens zijn vrijheid ontnomen. De verdediging stelt zich op het standpunt dat dit tevens als datum heeft te gelden waarop de termijn van de terbeschikkingstelling is opgeschort. Dit kan naar de visie van de verdediging worden afgeleid uit artikel 38f, eerste lid, onder
‘b’van het Wetboek van Strafrecht. De ratio van de genoemde wettelijke bepaling brengt met zich mee dat de regeling omtrent opschorting van de termijn bij een terbeschikkingstelling met voorwaarden, van overeenkomstige toepassing is bij de verpleging van overheidswege die voorwaardelijk is beëindigd. Deze situaties zijn immers feitelijk grotendeels hetzelfde. Omdat de termijn van de maatregel op 20 november 2015 is opgeschort, dient van een nieuwe expiratiedatum te worden uitgegaan. Dit is 14 augustus 2019. Omdat de vordering van de officier van justitie te vroeg is ingediend en dus niet binnen de daarvoor in artikel 509o Wetboek van Strafvordering bedoelde termijn valt, dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Ingeval het openbaar ministerie ontvankelijk wordt verklaard, wordt verzocht de termijn van de maatregel te verlengen voor de duur van een jaar. Daartoe is aangevoerd dat deze termijn de verlengingsrechter in staat stelt de voortvarendheid van het resocialisatietraject te beoordelen.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft verwezen naar verschillende passages uit de appelmemorie. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat artikel 38f, eerste lid, onder
‘a’van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is, in een situatie waarbij de verpleging van overheidswege voorwaardelijk is beëindigd. In dit verband is gewezen op de uitspraak van de penitentiaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 december 2011 (ECLI:NL:GHARN:2011:BU7382). Voorts is de parlementaire geschiedenis aangehaald
(Stb. 2005, 194)en de toekomstige Wet Herziening Tenuitvoerlegging Strafrechtelijke Beslissingen
(Stb. 2017, 82).Op dit moment is de situatie waarin de verpleging van overheidswege voorwaardelijk is beëindigd (nog) niet ondervangen in artikel 38f van het Wetboek van Strafrecht. De termijn van de terbeschikkingstelling is in het onderhavig geval pas opgeschort geweest, vanaf het moment dat de beslissing tot hervatting van de verpleging van overheidswege onherroepelijk is geworden. Dit was op 15 oktober 2016. De termijn van de maatregel is vervolgens met 400 dagen opgeschort. De vordering van de officier van justitie tot verlenging van de maatregel is daarna binnen de in artikel 509o van het Wetboek van Strafrecht bepaalde termijn ingediend. Er is gevorderd om het openbaar ministerie ontvankelijk te verklaren in de verlengingsvordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd om de termijn van de terbeschikkingstelling te verlengen voor de duur van twee jaar.
Het oordeel van het hof
Het hof is, anders dan de rechtbank en de raadsvrouw, van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling. Het hof ziet in hetgeen is aangevoerd geen grond terug te komen van zijn oordeel in de beslissing van 5 december 2011 (ECLI:NL:GHARN:2011:BU7382). Deze houdt in dat artikel 38f van het Wetboek van Strafrecht een limitatieve opsomming geeft van de gevallen waarin de termijn van de terbeschikkingstelling niet loopt. Bij wijziging van dit artikel in 2005, waarbij de situatie van opschorting is geregeld voor de terbeschikkingstelling met voorwaarden, is kennelijk over het hoofd gezien om een soortgelijke bepaling op te nemen voor de situatie van een terbeschikkingstelling waarbij de verpleging van overheidswege voorwaardelijk is beëindigd. Het hof vindt steun voor dit oordeel in het gegeven dat de wetgever inmiddels in deze leemte heeft voorzien bij de Wet Herziening Tenuitvoerlegging Strafrechtelijke Beslissingen
(Stb 2017, 82). Deze wet is nog niet in werking getreden.
Dit betekent in deze zaak dat de termijn van de maatregel opgeschort is geweest, vanaf het moment dat de beslissing tot hervatting van de verpleging van overheidswege onherroepelijk is geworden. Dit was op 15 oktober 2016. De terbeschikkinggestelde heeft in detentie verbleven en is voorwaardelijk in vrijheid gesteld op 19 november 2017. De termijn van de maatregel is derhalve met 400 dagen opgeschort. De nieuwe expiratiedatum is 7 september 2018 geworden. De vordering van het openbaar ministerie van 23 juli 2018 is ontvankelijk, nu deze tijdig – want binnen de in artikel 509o Wetboek van Strafvordering bedoelde termijn – is ingediend.
Nu het hof het openbaar ministerie ontvankelijk heeft verklaard, zal het hof de zaak ook inhoudelijk bespreken.

Overwegingen:

Het advies van de psycholoog B. van Giessen van 7 juni 2018
De terbeschikkinggestelde heeft geweigerd om mee te werken aan het onderzoek. Hierdoor heeft de extern deskundige geen advies uitgebracht over de diagnostiek, het recidiverisico en eventuele verlengingstermijn van de maatregel.
Het advies van de psychiater O.M. den Held van 9 juni 2018Volgens psychiater den Held is de terbeschikkinggestelde een man die is gediagnosticeerd met complexe problematiek, bestaande uit een persoonlijkheidsstoornis, verminderde intellectuele vaardigheden en problematisch gebruik van verschillende middelen, zoals alcohol, cannabis, cocaïne en heroïne. Deze problematiek staat nauw met elkaar in verband en beïnvloedt elkaar in negatieve zin. Er is voldaan aan de classificerende criteria om de diagnose antisociale persoonlijkheidsstoornis en stoornis in het gebruik van cannabis, alcohol, cocaïne en heroïne te stellen. De laatste drie genoemde verdovende middelen zijn in remissie in een gereguleerde omgeving. De terbeschikkinggestelde is de afgelopen jaren door verschillende deskundigen onderzocht, waarbij werd vastgesteld dat hij op het niveau van een zwakbegaafde intelligentie functioneert. Klinisch gezien imponeert de intelligentie lager dan gemiddeld. De psychiater neemt deze diagnose dan ook over.
De terbeschikkinggestelde is een man die vanuit zijn complexe problematiek impulsief is en zich manipulatief en agressief heeft opgesteld in de periode voordat hij is gerecidiveerd. In het huidig kader, binnen een heldere beveiligde structuur, zijn deze kenmerken ook duidelijk naar voren gekomen. Het risico op herhaling van een geweldsdelict wordt bij het wegvallen van de maatregel als hoog ingeschat. Binnen het huidig sterk structurerende kader van de kliniek wordt dit ingeschat als matig-hoog. De risicotaxatie-instrumenten zijn ingevuld op basis van de gegevens die op dit moment bekend zijn. Onder de huidige omstandigheden, binnen het kader van de kliniek, wordt het risico op een zedendelict als laag ingeschat. Het huidig verblijf in de kliniek draagt bij aan het hanteerbaar houden van het risico.
De terbeschikkinggestelde verblijft thans in een sterk gestructureerd kader, in een voor hem voorspelbare omgeving, waarbij het personeel zo min mogelijk druk op hem uitoefent. Om het risico in de toekomst op een aanvaardbaar niveau te houden is verfijning van de diagnostiek van belang, die ook gericht is op zedenproblematiek. De behandeling dient hierop aangepast te worden. De draagkracht speelt hierbij een belangrijke rol om een zo adequaat en passend mogelijk behandelplan op te stellen. Daarnaast dient er aandacht te worden besteed aan de kwetsbaarheid voor depressies, nu in het verleden is vastgesteld dat er recidiverende depressieve episodes zijn doorgemaakt. De behandeling dient tevens te zijn gericht op middelengebruik, seksualiteit, intimiteit en relatievorming. Het advies van de psychiater luidt om de terbeschikkingstelling met een termijn van twee jaar te verlengen.
Het advies van de Dr. S. van Mesdagkliniek van 4 juli 2018
Volgens de kliniek functioneert de terbeschikkinggestelde op een zwakbegaafd niveau. In de loop van de behandeling zijn diverse intelligentieonderzoeken verricht, waaruit kan worden afgeleid dat er sprake is van beperkte cognitieve vermogens. Een verstandelijke beperking lijkt in aanleg aanwezig te zijn geweest. Dit is mogelijk versterkt door het forse en langdurige gebruik van alcohol, softdrugs en harddrugs. In het verleden was er sprake van een stoornis in het gebruik van cocaïne (ernstig), opiaat (ernstig), alcohol (licht) en cannabis (ernstig). De eerste drie soorten verdovende middelen zijn gedwongen in remissie dankzij de opname. Misbruik van cannabis vindt soms nog plaats. In classificerende zin kan er ten aanzien van de persoonlijkheid gezegd worden dat er bij betrokkene sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Hiervan zijn de volgende symptomen vertoond: een criminele levensstijl, een gebrekkige frustratietolerantie, vijandigheid, prikkelhonger, schending van rechten van anderen, het zich niet houden aan maatschappelijke normen, impulsiviteit, onverantwoordelijkheid en een gebrek aan empathie. Tot slot is naar voren gekomen dat de terbeschikkinggestelde lijdt aan een recidiverende depressieve stoornis.
De behandeling bevindt zich nog in de diagnostische fase. Er is nog niet gestart met verlof. Het is onduidelijk of dit op termijn wel mogelijk zal zijn. Het verlofkader en de daaraan verbonden voorwaarden zullen de kliniek meer duidelijkheid geven over de belastbaarheid en betrouwbaarheid van de terbeschikkinggestelde. De huidige bescherming, structuur en begeleiding van de kliniek dragen bij aan het stabiel functioneren. Er moet nog duidelijk worden welk toekomstperspectief geboden kan worden. Er wordt onderzocht of een 24-uursvoorziening met een langdurig karakter mogelijk is. Het risicomanagement richt zich op het bestendigen van een aantal beschermende factoren. Er vindt daarom sociotherapeutische begeleiding plaats en er wordt een signaleringsplan besproken. Er wordt gecontroleerd op (gebruik, handel en invoer van) verdovende middelen en is er toezicht op de financiën. Voorts wordt het gedrag of de stemming besproken op die momenten dat het noodzakelijk is. Het recidiverisico in het geval van beëindiging van het toezicht of de maatregel wordt als hoog ingeschat. Het recidiverisico in het geval van een voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege wordt ook als hoog beschouwd.
Het verblijf in een FPC is de komende jaren nog noodzakelijk om recidive te voorkomen. Elk lichter kader dat reeds is ingezet heeft onvoldoende effect gehad. Er zijn al vele jaren van behandeling verstreken. Binnen een voorziening van de FPA of de RIBW wordt de terbeschikkinggestelde overvraagd. Een plaatsing in een RIBW heeft eerder tot recidive geleid en tot hervatting van de verpleging van overheidswege. Hij is minimaal gemotiveerd om tot behandeling over te gaan en vrijheden te verwerven. De prognose om tot een lichtere vorm van beveiliging, zorg en begeleiding over te gaan is zodoende zeer beperkt. Er zal een onderzoek naar een passend uitstroomperspectief moeten plaatsvinden. Dit is wellicht een 24-uursvoorziening met een longcare karakter. Het verloop van de behandeling en de vreemdelingrechtelijke procedure moeten worden afgewacht om een concreet toekomstperspectief te verkrijgen. Het advies van de kliniek luidt om de termijn van de terbeschikkingstelling met twee jaar te verlengen.
Het aanvullende advies van de Dr. S. van Mesdagkliniek van 10 januari 2019
De omschrijving van de diagnostiek en inschatting van het recidiverisico komt volledig overeen met de eerder uitgebrachte rapportage van de Dr. S. van Mesdagkliniek van 4 juli 2018.
Sinds juni 2018 is de terbeschikkinggestelde opgenomen op een behandelafdeling, de Hunze 2. Hij is weinig in beeld. Het is onduidelijk in hoeverre hij zich na het insluiten bezighoudt met andere activiteiten. Tot op heden is hij nauwelijks gemotiveerd geweest om zijn dag- en nachtritme aan te passen. Hij doet toezeggingen, maar zijn gedrag verandert niet. Vanuit de sociotherapie is een concreet plan opgesteld, gericht op activering. Dit houdt in dat er eerder wordt opgestaan, dat er werk wordt verricht of dat aan een therapie wordt deelgenomen. Er is besloten om in dit kader een overzichtelijk weekschema te maken en mentorgesprekken te organiseren. De laatste maanden heeft dit geresulteerd in sporadisch eerder opstaan en tot deelname aan de dagbesteding. Echter, zijn dagplanning blijft zeer wisselend en is er nog steeds sprake van forse inactiviteit.
De terbeschikkinggestelde bevindt zich op een behandelafdeling voor patiënten met zeer complexe persoonlijkheidsproblematiek en problemen met betrekking tot middelengebruik. De afdeling kenmerkt zich verder door opgebouwde expertise in het vormgeven van vastgelopen behandelingen, middels een zeer intensieve individuele aanpak. De verwachting is dat de behandeling vanwege de beperkte belastbaarheid gecompliceerd zal verlopen. Hij wordt voortdurend overvraagd. Er wordt nog steeds onderzocht of een 24-uursvoorziening met een longcare karakter een passend uitstroomperspectief kan zijn. De huidige bescherming, structuur en begeleiding van de kliniek zorgen voor een stabiel functioneren. De terbeschikkinggestelde is bekend met depressies. Op 3 december 2018 heeft een gesprek met de psychiater plaatsgevonden naar aanleiding van klachten omtrent angsten. Een antidepressivum (SSRI) lijkt geïndiceerd te zijn, echter de terbeschikkinggestelde mist de motivatie om van dit medicijn gebruik te maken.
De Immigratie- en Naturalisatiedienst heeft het voornemen uitgesproken om de terbeschikkinggestelde tot ongewenst vreemdeling te verklaren. Tegen dit voornemen is hoger beroep ingesteld. Er is nog geen beslissing in de vreemdelingrechtelijke procedure genomen die onherroepelijk is. Vanwege deze procedure zijn er geen verlofmogelijkheden.
Het advies van de kliniek wordt gehandhaafd en houdt in dat de terbeschikkingstelling met een termijn van twee jaar wordt verlengd.
Het oordeel van het hof
Vernietiging
Het hof zal de beslissing van de rechtbank vernietigen, daar het tot een andere beslissing komt.
IndexdelictHet hof stelt vast dat de terbeschikkinggestelde bij vonnis van de rechtbank Dordrecht van 8 juni 1999 is veroordeeld voor doodslag. Dit betreft een misdrijf dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
Stoornis en recidivegevaar
Bij de terbeschikkinggestelde is er sprake van een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Deze stoornis kenmerkt zich door een criminele levensstijl, een gebrekkige frustratietolerantie, vijandigheid, prikkelhonger, schending van rechten van anderen, het zich niet houden aan maatschappelijke normen, impulsiviteit, onverantwoordelijkheid en een gebrek aan empathie. Voor wat betreft zijn intellectueel functioneren is er sprake van een zwakbegaafd niveau. Dit beeld is mogelijk versterkt door het forse en langdurig gebruik van alcohol, softdrugs en harddrugs. Het gebruik van deze middelen is dankzij de opname gedwongen in remissie, op het gebruik van cannabis na. Tot slot is gebleken dat de terbeschikkinggestelde lijdende is aan recidiverende depressieve episodes.
Het recidiverisico in het geval van beëindiging van het toezicht of de maatregel wordt als hoog ingeschat. Het recidiverisico in het geval van een voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege wordt ook als hoog beschouwd.
Verlenging van de maatregel terbeschikkingstelling
Zowel de van Mesdagkliniek als de psychiater den Held heeft geadviseerd de maatregel met twee jaar te verlengen. Het hof is met hen van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen verlenging van de terbeschikkingstelling eist.
De terbeschikkinggestelde is momenteel het meest gebaat bij een klinisch kader waarin hij van overheidswege wordt verpleegd. De huidige bescherming, structuur en begeleiding van de kliniek dragen bij aan een stabiel functioneren. De behandeling bevindt zich nog in de diagnostische fase en is erop gericht om de individuele belastbaarheid te onderzoeken. Er wordt een lange behandelduur voorspeld omdat er sprake is van gecompliceerde problematiek. De terbeschikkinggestelde is snel overvraagd en nauwelijks gemotiveerd deel te nemen aan het resocialisatietraject. Het recidiverisico is ook onverminderd hoog. Voorts zijn de verlofmogelijkheden stopgezet. Het hof heeft als uitgangspunt dat, wanneer aannemelijk is geworden dat de behandeling van de terbeschikkinggestelde meer tijd in beslag zal nemen dan de tijd die resteert bij verlenging van de terbeschikkingstelling met een termijn van een jaar, de maatregel verlengd dient te worden met een termijn van twee jaar. Het hof ziet in dit geval, gelet op de ontwikkelingen zoals hiervoor omschreven, geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken.

Beslissing

Het hof:
Vernietigtde beslissing van de rechtbank Rotterdam van 10 oktober 2018 met betrekking tot de terbeschikkinggestelde
[terbeschikkinggestelde].
Verklaarthet openbaar ministerie ontvankelijk in de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling.
Verlengtde terbeschikkingstelling met een termijn van
twee jaar.
Aldus gedaan door
mr. P.R. Wery als voorzitter,
mr. G. Mintjes en mr. C.M.E. Lagarde als raadsheren,
en dr. A.J. Verheugt en dr. R.A. Graaff als raden,
in tegenwoordigheid van mr. P.A.C. Admiraal als griffier,
en op 7 februari 2019 in het openbaar uitgesproken.
De raden zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.