ECLI:NL:GHARL:2019:11190

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 december 2019
Publicatiedatum
24 december 2019
Zaaknummer
200.250.090
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid advocaat bij transactie onder onjuiste voorstelling van zaken

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een advocaat in het kader van een transactie die door zijn cliënt, [appellant], is gesloten met het Openbaar Ministerie. [Appellant] werd op 17 maart 2016 aangehouden op verdenking van bankieren zonder vergunning en witwassen. Tijdens een huiszoeking werden wapens, een grote hoeveelheid contant geld (€ 374.215) en vermoedelijk hennep aangetroffen. [Appellant] heeft op 5 april 2016 een transactie ondertekend waarbij hij voor een bedrag van € 40.000 niet vervolgd zou worden. In de civiele procedure stelt [appellant] dat hij deze transactie niet zou hebben gesloten als zijn advocaat, [geïntimeerde], hem goed had geïnformeerd over de gevolgen van de transactie. Het hof oordeelt dat [appellant] onvoldoende heeft aangetoond dat hij onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken de transactie heeft gesloten. Het hof verwijst naar verschillende feiten en omstandigheden die erop wijzen dat [appellant] goed op de hoogte was van de voorwaarden van de transactie. Het hof concludeert dat de gevraagde verklaring voor recht niet kan worden uitgesproken en dat het hoger beroep faalt. [Appellant] wordt in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.250.090
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, NL17.13389)
arrest van 24 december 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. G.C.L. van de Corput,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: verweerder,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. W.A.M. Rupert.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 28 juni 2018, dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 20 september 2018,
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord.
2.2
Het hof heeft vervolgens arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in rechtsoverweging 2.3 tot en met 2.10 van het vonnis van 28 juni 2018, met uitzondering van de omvang van de verdenking bij aanhouding onder rov. 2.4.

4.De beoordeling

4.1
Kort gezegd gaat het in deze zaak om het volgende.
[appellant] is op 17 maart 2016 door de politie aangehouden op verdenking van bankieren zonder vergunning en witwassen. Vervolgens zijn bij een huiszoeking wapens, een grote hoeveelheid contant geld (€ 374.215) en twee kilo vermoedelijk hennep gevonden. [appellant] heeft op 5 april 2016 een transactie met de officier van justitie ondertekend, zoals blijkt uit het als productie 2 bij conclusie van antwoord overgelegde document. Daarin is vastgelegd dat [appellant] werd verdacht van (i) gewoonte witwassen (artikel 420ter Sr), (ii) bankieren zonder vergunning (artikel 2:3a Wft juncto artikel 1 en 2 WED, (iii) het voorhanden hebben van hennep (artikel 3 Opiumwet) en (iv) diefstal van gas en elektriciteit (artikel 311 Sr). De transactie houdt in dat [appellant] voor deze misdrijven niet zal worden vervolgd als hij de Staat een bedrag van € 40.000 betaalt en afstand doet van twee inbeslaggenomen auto’s en het bij de huiszoeking gevonden geld. [appellant] heeft het document ondertekend en het bedrag van € 40.000 betaald.
In deze civiele procedure heeft [appellant] aangevoerd dat hij de transactie niet gesloten zou hebben als zijn advocaat, [geïntimeerde] , hem duidelijk zou hebben uitgelegd wat de transactie inhield. Door niet uit te leggen dat [appellant] de inbeslaggenomen zaken en het geld na het sluiten van de transactie niet zou terugkrijgen heeft [geïntimeerde] volgens [appellant] een beroepsfout gemaakt, waardoor hij schade heeft geleden. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. De rechtbank heeft de door [appellant] gevorderde verklaring voor recht afgewezen.
[appellant] heeft in hoger beroep een aantal bezwaren (grieven) tegen de beslissing van de rechtbank aangevoerd. Die bezwaren kunnen niet tot een andere uitkomst van de zaak leiden.
Hierna wordt uitgelegd hoe het hof tot dat oordeel komt.
4.2
[appellant] heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] , onvoldoende aangevoerd om te concluderen dat hij de transactie heeft gesloten onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken.
Allereerst heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat hij niet wist dat de betaling van
€ 40.000 definitief was, gelet op de volgende feiten en omstandigheden:
a. a) niet bestreden is dat [geïntimeerde] de Nederlandse en Arabische (Marokkaanse) taal beheerst en ook in het Arabisch met [appellant] heeft gesproken;
b) niet weersproken is dat [geïntimeerde] het transactievoorstel met de vrouw en dochter van [appellant] heeft besproken, in verband met het regelen van de betaling van € 40.000;
c) in het transactiedocument is betaling van een bedrag van € 40.000 vet gedrukt en duidelijk zichtbaar opgenomen, als één van de twee voorwaarden om niet vervolgd te worden;
d) in het transactiedocument zijn geen voorwaarden voor terugbetaling van het genoemde bedrag van € 40.000 opgenomen;
e) het transactievoorstel is verder heel kort (1 pagina) en eenduidig, de tekst ervan biedt geen aanknopingspunt voor de verwachting dat het bedrag van € 40.000 weer zal worden terugbetaald;
f) [appellant] heeft niet concreet gesteld dat [geïntimeerde] iets heeft gezegd (tegen hemzelf of zijn vrouw en/of dochter) waaruit hij wél kon begrijpen dat het bedrag van € 40.000 zou worden terugbetaald en onder welke voorwaarden dit zou gebeuren;
g) [appellant] heeft geen begrijpelijke voorwaarden genoemd voor het terugkrijgen van de door hem als waarborgsom begrepen betaling;
h) de dochter van [appellant] begreep in ieder geval goed Nederlands, vaststaat dat zij het (voorgestelde) transactiedocument kende, waarin de voorwaarde van betaling van € 40.000 staat;
i. i) de dochter van [appellant] heeft de betaling van € 40.000 feitelijk uitgevoerd; ook de vrouw van [appellant] moest blijkens de stellingen van [appellant] bij de betaling betrokken zijn;
j) [appellant] heeft het transactiedocument zelf ondertekend, op dinsdag 5 april 2016, een moment waarop zijn voorlopige hechtenis/acute dwangpositie al was beëindigd en hij, in vrijheid gesteld, weer in staat was met anderen (onder wie zijn vrouw en dochter) te communiceren;
k) waarom [appellant] het korte transactiedocument (als dat al nodig was) niet door zijn dochter heeft laten vertalen toen zij dat aan hem gaf behoeft - bij het ondertekenen van een voor [appellant] zó belangrijke afspraak - een nadere verklaring, die [appellant] ook niet heeft gegeven;
l) [appellant] heeft ten slotte geen enkele toelichting gegeven op de omstandigheid dat hij in de procesinleiding alleen het misverstand van het prijsgeven van inbeslaggenomen geld en auto’s heeft genoemd, maar bij de comparitie in eerste aanleg heeft verklaard dat hij ook nog (onterecht) dacht dat hij recht had op terugbetaling van € 40.000. Het geven van weer een andere interpretatie van de afspraken had [appellant] moeten uitleggen.
4.3
[appellant] heeft tegenover het gemotiveerde verweer van [geïntimeerde] ook onvoldoende onderbouwd dat hij niet wist dat hij met het sluiten van de transactie afstand had gedaan van het inbeslaggenomen geld en de auto’s. Het hof verwijst in dit verband naar de hierboven in 4.2 al genoemde omstandigheden. Daarnaast zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang:
a. a) [geïntimeerde] is aanwezig geweest bij alle drie de politieverhoren. Daarnaast is bij elk verhoor een tolk in de Marokkaanse taal aanwezig geweest;
b) in het derde verhoor van [appellant] op 19 maart 2016 is uitdrukkelijk gesproken over de inbeslagname van het bedrag van € 374.215 en de auto’s;
c) in het transactiedocument is de afstand van de inbeslaggenomen zaken uitdrukkelijk als één van (slechts) twee voorwaarden vermeld, als tweede bulletpoint, direct onder de voorwaarde van betaling van € 40.000;
d) als voorwaarde voor de transactie is het inbeslaggenomen geldbedrag uitdrukkelijk, in cijfers en vet gedrukt, vermeld en zijn de auto’s volledig met merknaam en kenteken opgenomen, zodat zelfs voor iemand die de Nederlandse taal niet beheerst duidelijk moet zijn geweest dat het inbeslaggenomen geldbedrag en de twee inbeslaggenomen auto’s in de met het openbaar ministerie gesloten transactie waren betrokken;
e) aangenomen dat -zoals [appellant] nu in hoger beroep stelt- de vrouw en dochter van [appellant] uit het gesprek met [geïntimeerde] niet zouden hebben begrepen dat onherroepelijk afstand van het geld en de auto’s werd gedaan, is zonder nadere verklaring niet begrijpelijk dat de dochter van [appellant] het transactiedocument (van maar 1 pagina) zonder waarschuwing op dit punt aan haar vader zou hebben doorgeleid. Ook deze opmerkelijke omstandigheid heeft [appellant] echter niet toegelicht.
4.4
Al deze feiten en omstandigheden tezamen rechtvaardigen bij gebrek aan voldoende uitleg door [appellant] de conclusie dat [appellant] van de inhoud van de transactie wel degelijk op de hoogte was. Het lag bij deze stand van zaken op de weg van [appellant] om concrete feiten en omstandigheden aan te voeren die het oordeel rechtvaardigen dat hij desondanks niet wist dat hij de € 40.000 moest betalen en de inbeslaggenomen zaken moest prijsgeven. Die verklaring heeft hij niet gegeven.
Wat door [appellant] naar voren is gebracht kan dus ook het oordeel niet dragen dat [appellant] bij een juiste voorstelling van zaken de transactie niet zou hebben gesloten. Ook daarvoor is de toelichting van [appellant] op zijn stellingen onvoldoende. Dat klemt temeer nu [appellant] in deze procedure niet voldoende gemotiveerd heeft gereageerd op het concreet onderbouwde verweer van [geïntimeerde] dat de transactie wegens strijd met art. 74 lid 1 Sr. nietig zou zijn omdat op het mee-getransigeerde misdrijf gewoonte witwassen een gevangenisstraf van meer dan zes jaar is gesteld. [appellant] heeft namelijk onvoldoende verklaard waarom hij, als hij werkelijk heeft gedwaald over de voorwaarden en niet aan de transactie gebonden wilde zijn, zich ten opzichte van het openbaar ministerie niet op de ongeldigheid van de transactie heeft beroepen op de gronden zoals [geïntimeerde] in punt 41 en verder van zijn verweerschrift heeft beschreven.
Zonder nadere verklaring wijst ook die omstandigheid er dus op dat [appellant] ook na de ondertekening, op een moment waarop hij de voorwaarden in ieder geval wel kende, nog prijs stelde op de transactie.
4.5
Het hof volgt dus [geïntimeerde] in zijn verweer dat het causaal verband (oorzakelijk verband) ontbreekt tussen de advisering door Bouchiki en het prijsgeven van de auto’s en het geld. [appellant] heeft zijn onbekendheid met dit onderdeel van de transactie gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden onvoldoende onderbouwd, zodat het hof ervan uit gaat dat hij daarvan op de hoogte was. De conclusie luidt dat [appellant] de voor verwijzing naar de schadestaatprocedure minimaal vereiste mogelijkheid van schade als gevolg van het sluiten van de transactie door een tekortschietend advocatenadvies niet voldoende heeft onderbouwd.
Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat de omstandigheid dat [appellant] tijdens een politieverhoor heeft verklaard dat het inbeslaggenomen geld niet van hem was, de mogelijkheid dat [appellant] op dit onderdeel schade heeft geleden nog minder aannemelijk maakt.
Aan bewijslevering wordt bij gebrek aan voldoende onderbouwing niet toegekomen, zodat het bewijsaanbod van [appellant] zal worden gepasseerd.
4.6
De slotsom luidt dat de gevraagde verklaring voor recht met de in wezen gevraagde veroordeling tot schadevergoeding bij staat niet kan worden uitgesproken en het hoger beroep dus moet stranden. De grieven kunnen bij gebrek aan belang verder onbesproken blijven.

5.Slotsom

5.1
Het hoge beroep faalt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 318
- salaris advocaat € 1074 (1 punt x tarief II).
Ook de gevorderde nakosten zullen hierna worden toegewezen.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 28 juni 2018;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 318 voor verschotten en op € 1074 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 157, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82 in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, M.B. Beekhoven van den Boezem en I. Brand, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 december 2019.