Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het verloop van het geding in hoger beroep
Het verdere verloop blijkt uit:
2.Samenvatting van de inhoud van dit arrest
Subsidiair vordert Huurster dat het hof de huurprijs zal verlagen. Voordat het hof op die vordering beslist heeft het een advies van een deskundige nodig, waarin een vergelijking wordt gemaakt met andere, soortgelijke gevallen, zoals bedoeld in artikel 7:303 lid 2 BW. Die vergelijking ontbreekt in het advies dat partijen hebben laten opstellen. Hierover moeten partijen zich eerst kunnen uitlaten, zodat over de hoogte van de huur nu nog geen eindbeslissing kan worden gegeven.
Wel beslist het hof nu op drie andere discussiepunten:
(i) de verbeteringen als gevolg van een verbouwing blijven buiten beschouwing,
(ii) de ingangsdatum van een eventuele huurprijsvaststelling zal 21 juli 2015 zijn,
(iii) bij de huurprijsvaststelling zal rekening gehouden worden met het terras van 60m2.
Hieronder wordt uitgelegd waarom het hof zo heeft besloten.
3.De vaststaande feiten
het café). Verhuurders zijn de erfgenamen van hun vader. Het betreft huur/verhuur van bedrijfsruimte zoals bedoeld in artikel 7:290 e.v. BW.
De huur is ingegaan op 1 februari 2008 en zowel per 1 februari 2013 als per 1 februari 2018 met vijf jaar verlengd. In mei 2016 bedroeg de huurprijs € 46.183,49 exclusief BTW per jaar.
In 2007/2008 is het pand op verzoek van Huurster verbouwd. De kosten daarvan (€ 86.000) zijn betaald door de vader van Verhuurders. Onderdeel van de overeenkomst was dat Huurster in verband met de verbouwingskosten 10 jaar lang, tot 1 februari 2018, jaarlijks 10% van de verbouwingskosten zou vergoeden.
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De motivering van de beslissing in hoger beroep
Huurster wil deze subsidiaire vordering toegewezen krijgen op basis van de maatstaf van artikel 7:303 lid 2 BW. Omdat ook Verhuurders die maatstaf willen toepassen, zal het hof dat doen. Die maatstaf houdt in dat de rechter let op het gemiddelde van de huurprijzen van vergelijkbare bedrijfsruimte ter plaatse, in het tijdvak van vijf jaren voorafgaande aan de dag van het instellen van de vordering. Deze huurprijzen moeten, nog steeds volgens de tekst van artikel 7:303 lid 2 BW, worden geïndexeerd. Pas indien het niet mogelijk is om de benodigde gegevens te verkrijgen, zal de rechter een schatting maken en ook dan zal dezelfde maatstaf zoveel mogelijk als richtsnoer worden gebruikt.
mogelijke vergelijkingsobjecten in de omgeving’, maar verdere gegevens ontbreken. In hoeverre die panden met het café vergelijkbaar zijn, is daarom onduidelijk. Gegevens over de huurprijzen gedurende de gehele referentieperiode en de indexatie daarvan ontbreken eveneens. Het advies biedt dus onvoldoende houvast om conform artikel 7:303 lid 2 BW een nieuwe huurprijs vast te kunnen stellen. In zoverre is het, zoals de kantonrechter overwoog, van onwaarde. Maar dat betekent niet dat Huurster niet-ontvankelijk is.
omtrent de nadere huurprijsworden overgelegd,. De wetgever heeft daarmee willen bereiken dat partijen proberen om overeenstemming te bereiken over een nieuwe huurprijs voordat een procedure wordt gestart. Bovendien wil de wetgever dat, indien er toch een procedure zou volgen, de rechter door het advies goed zou worden voorgelicht.
Aan het laatste is hier wat betreft de subsidiaire vordering niet voldaan doordat de deskundigen niet de maatstaf van artikel 7:303 lid 2 BW hebben gehanteerd. Hierin ziet het hof onvoldoende reden om Huurster niet-ontvankelijk te verklaren in haar subsidiaire vordering. Hier komt in dit geval nog bij dat het door Huurster overgelegde advies past bij de primaire vordering.
Verhuurders hebben in de memorie van antwoord onder 2.7 in dit verband twee arresten [1] genoemd waaruit volgens hen blijkt dat Huurster terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Die arresten zijn gewezen onder toepassing van het huurrecht van voor 1 augustus 2003, toen er nog geen met art. 7: 304 vergelijkbare regeling bestond. Bovendien wordt in deze arresten een andere vraag beantwoord: in beide gevallen heeft de Hoge Raad de beslissing over huuraanpassing van bedrijfsruimte gecasseerd omdat een deel van de voor die beslissing gebruikte informatie niet aan partijen bekend was gemaakt. Uit de wetsgeschiedenis blijkt evenmin van een bedoeling van de wetgever om de eiser niet-ontvankelijk te laten zijn in een geval als hier aan de orde is, waarin het advies is opgesteld door deskundigen die door partijen zijn benoemd en waarin dat advies onbruikbaar blijkt te zijn.
De conclusie is dat grief 2 slaagt: Huurster is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in haar subsidiaire vordering.
De maatstaf van artikel 7:303 lid 2 BW maakt het nodig om huurpanden te vinden, waarmee het café kan worden vergeleken. Onvermijdelijk zijn er onderlinge verschillen doordat ieder pand uniek is, alleen al door de ligging. Die verschillen moeten in kaart worden gebracht om te worden meegewogen. Zonder feitenonderzoek, zoals door het inwinnen van advies, kan het hof de maatstaf van 7:303 lid 2 BW niet goed toepassen. Het hof mag de huurwaarde pas vaststellen zonder daarbij de huurprijzen van vergelijkingspanden te betrekken, indien het niet mogelijk is de daarvoor benodigde gegevens te verkrijgen (zie de derde volzin van artikel 7:303 lid 2 BW). Een minder kostbare wijze om een verantwoorde beslissing te nemen ziet het hof niet. Het hof deelt het bezwaar van Huurster niet.
Ook het bezwaar van Verhuurder wordt verworpen. Dat beoordeling van nieuwe informatie slechts in één feitelijke instantie gebeurt is een nadeel, maar dit staat daar niet aan in de weg. Het terugwijzen van de zaak naar de kantonrechter is bij gebreke van instemming van de beide partijen geen optie omdat de kantonrechter al een einduitspraak heeft gedaan. Huurster kan niet worden verplicht om een nieuwe procedure te beginnen. Het bezwaar van Verhuurders legt daarvoor onvoldoende gewicht in de schaal.
Dit betekent dat het hof nu nog niet kan beslissen over de hoogte van de huur.
(i) de consequenties van de verbouwing
(ii) de ingangsdatum van een eventuele huurverlaging
en
(iii) het terras van circa 60m2.
Verhuurders zijn eigenaar van het gebouw en Huurster maakt sinds de verbouwing gebruik van het gebouw, zoals Verhuurders terecht hebben opgemerkt. Huurders profiteren aldus van een eventuele verbetering die door de verbouwing is gerealiseerd. Toch betekent dat niet dat Huurster aan Verhuurders een huur moet betalen waarin de door de verbouwing gerealiseerde verbeteringen zijn meegewogen.
Artikel 7:303 lid 3 BW houdt in dat een vordering tot huurverhoging wordt afgewezen voor zover de huurverhoging is gebaseerd op door de huurder bekostigde verbeteringen. In dit verband is belangrijk is wat de Hoge Raad in zijn arrest
Ossentjuk/Ten Voorde [2] heeft overwogen over artikel 1632a lid 2 (oud) BW. De slotzin van dat tweede lid is namelijk de voorloper van het in 2003 in werking getreden artikel 7:303 lid 3 BW:
Vaststaat dat de vloeroppervlakte met 48m2 is vergroot door de verbouwing, waarvan de helft op de begane grond en de andere helft op de eerste verdieping. Resumerend: omdat Huurster de kosten van die verbouwing heeft gedragen door 10 jaar lang jaarlijks € 8.600 aan Verhuurders te betalen, zullen die 48m2 bij de vaststelling van de nieuwe huurprijs verder buiten beschouwing blijven. De wetstekst van artikel 7:303 lid 3 BW spreekt uitsluitend over een huur
verhoging, maar dat brengt het hof niet op andere gedachten.
Huurster maakt aanspraak op een eerdere ingangsdatum: primair 21 juli 2015 (zes maanden na de brief van 20 januari 2015) en subsidiair 22 juli 2015 (de dag van indiening van het verzoek ex artikel 7:304 lid 2 BW).
Hetzelfde blijkt uit de dagvaarding in eerste aanleg onder 19, waarin Huurster het verweer dat Verhuurders tot dan toe hadden gevoerd bespreekt: daarmee heeft Huurster nogmaals uitgelegd dat 21 juli 2015 de ingangsdatum is vanwege
de onderhavige regeling, de zes maands-termijn en de brief van 20 januari 2015.
Ook hiermee heeft zij ontegenzeggelijk artikel 9.2 ROZ bedoeld: een huurprijsaanpassing moet volgens die algemene voorwaarde per aangetekende brief aan de wederpartij worden aangezegd
uiterlijk zes maanden vóór de datum waarop de herziene huurprijs zal moeten ingaan. Zes maanden vóór 21 juli 2015 is precies 20 januari 2015.
Verhuurders gaan weliswaar uit van de toepassing van de hoofdregel van artikel 7:303 lid 4 BW, maar ook wanneer artikel 9.2 ROZ die hoofdregel in stand zou laten [3] vindt het hof dat in dit geval een uitzondering op de hoofdregel opgaat. Het gaat daarbij om de uitzondering die in artikel 7:303 lid 4 is bedoeld na het woordje ‘tenzij’ en die het mogelijk maakt om een eerdere of latere ingangsdatum te hanteren wanneer de rechter daarvoor voldoende ‘bijzondere omstandigheden’ ziet.
In dit geval doen zich dergelijke bijzondere omstandigheden voor: door de afspraken als vastgelegd in artikel 9.2 ROZ mocht huurder er, zoals hiervoor uiteengezet, in beginsel op vertrouwen dat een nieuwe huurprijs zes maanden na het versturen van zijn brief, derhalve op 21 juli 2015, zou ingaan. Toen de procedure om tot benoeming van deskundigen te komen niet tot het gewenste resultaat leidde door het uitblijven van de benoeming van een deskundige door verhuurder, heeft huurder op 22 juli 2015 een verzoek tot benoeming van deskundigen door de rechter gedaan; uitgaande van toepassing van art. 7: 304 werd de ingangsdatum van de nieuwe huurprijs daarmee op de voet van art. 7: 304 lid 2 tweede zin in beginsel gefixeerd op 22 juli 2015, nagenoeg dezelfde datum als de ingangsdatum die het gevolg was van de op 20 januari 2015 verzonden brief. Op dat moment mocht huurder er dus zowel op grond van art. 9.2 als op grond van art. 7:304 van uitgaan dat de ingangsdatum van de nieuwe huurprijs op 21/22 juli 2015 lag. Huurder heeft er toen voor gekozen het 304-verzoek als zijnde niet meer nodig in te trekken, maar heeft daarbij geen afstand gedaan van de ingangsdatum van de nieuwe huurprijs waar zij op basis van art. 9.2 ROZ van uitging. Toepassing van de hoofdregel van artikel 7:303 lid 4 BW zou Huurster ten opzichte van het uitgangspunt van art. 9.2 ROZ ernstig benadelen ingeval uiteindelijk zal blijken dat de huur wordt verlaagd. In de contractuele afspraken en de mede daarop gebaseerde handelwijze ziet het hof voldoende bijzondere omstandigheden om 21 juli 2015 als ingangsdatum van een eventuele huurverlaging te hanteren.
Dit staat los van de schuld wegens de verbouwingskosten; Huurster was ook na 21 juli 2015 verplicht om op die schuld af te lossen.
Volgens Huurster hoeft één van haar buren, die eveneens een pand van Verhuurders huurt, voor een bij dat buurpand gelegen terras geen huur te betalen en moeten Verhuurders het terras van 60 m2 daarom ook gratis aan Huurster ter beschikking stellen. Verhuurders ontkennen dat de buur van Huurster geen huur hoeft te betalen voor zijn/haar terras, maar ook de buur daar gratis gebruik van zou maken ziet het hof daarin geen reden om Verhuurders te verplichten om het gebruik van het terras van 60 m2 ook gratis aan Huurster toe te staan. Dat gebruik zal daarom worden meegewogen bij de huurprijsvaststelling conform artikel 7:303 lid 2 BW.