ECLI:NL:GHARL:2019:11058

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
23 december 2019
Zaaknummer
200.255.398/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van partneralimentatie en limitering van de termijn in echtscheidingszaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partneralimentatie tussen een vrouw en een man na hun echtscheiding. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft verzocht om een bijdrage in haar levensonderhoud, terwijl de man, verweerder in het principaal hoger beroep, in incidenteel hoger beroep heeft verzocht om een kortere termijn voor de alimentatie. Het hof heeft vastgesteld dat de echtscheiding op 30 juli 2019 is ingeschreven en dat de vrouw recht heeft op partneralimentatie. De hoogte van de behoefte van de vrouw is vastgesteld op € 5.351,- bruto per maand, met een verlaging naar € 3.867,- bruto per maand per 1 september 2020. Het hof heeft de termijn voor de partneralimentatie beperkt tot 28 februari 2031, omdat de vrouw de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking bewust heeft vertraagd. Het hof heeft de grieven van de man en de vrouw per onderwerp besproken en heeft de eerdere beschikking van de rechtbank vernietigd, waarbij de alimentatieverplichting van de man is vastgesteld en uitvoerbaar is verklaard bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.255.398/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/452032 / FL RK 17-2495)
beschikking van 19 december 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. W.F. Wienen te Almere,
en
[verweerder],
wonende te [A] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. L.D.H. Lesmeister te Almere.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 30 juli 2019 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- een journaalbericht van mr. Lesmeister van 9 augustus 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Lesmeister van 30 september 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Wienen van 4 oktober 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Lesmeister van 4 oktober 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Lesmeister van 14 oktober 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Wienen van 14 oktober 2019 met productie(s).
1.3
Op 14 oktober 2019 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

2.De feiten

2.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2019 ontbonden door echtscheiding.
2.2
Bij beschikking van 9 juli 2019 heeft de rechtbank de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen verdeeld. De man is op 7 oktober 2019 tegen deze beschikking in hoger beroep gekomen en heeft schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van die beslissing verzocht. Bij beschikking van 10 december 2019 (zaaknummer 200.267.150/02) is het schorsingsverzoek van de man afgewezen.

3.De motivering van de beslissing

3.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de (tussen)beschikking van 30 juli 2019, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
3.2
In die beschikking heeft het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep voor zover dit de echtscheiding tussen partijen betreft.
3.3
Bij genoemd journaalbericht van 4 oktober 2019 heeft de man zijn verzoek in incidenteel hoger beroep in die zin aangepast dat hij thans verzoekt een tussenbeschikking af te geven en te bepalen dat hij met ingang van een door het hof in goede justitie te bepalen datum de door de rechtbank bij beschikking van 30 november 2018 bepaalde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw zal voldoen tot het moment dat het hof definitief heeft beslist in dit hoger beroep (het hof begrijpt: in afwachting van de beslissing in het hoger beroep tegen de beschikking van 9 juli 2019 waarbij de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is gelast). Het hof ziet geen aanleiding om de beslissing over de partneralimentatie uit te stellen totdat (definitief) over de boedelscheiding is beslist. Het is van belang dat nu zo spoedig mogelijk en zoveel mogelijk duidelijkheid komt over hetgeen partijen verdeeld houdt. Alleen dan kunnen zij ieder voor zich weer verder vorm gaan geven aan de toekomst.
3.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken. De grieven 3, 5, 6, 7 en 9 in het principaal hoger beroep missen zelfstandige betekenis en zullen daarom niet afzonderlijk besproken worden.
3.5
Tussen partijen zijn de volgende punten in geschil:
- de ingangsdatum;
- de behoefte van de vrouw, meer in het bijzonder het netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) van de man als component van het netto besteedbaar gezinsinkomen (hierna: NBGI) ter bepaling van die behoefte en de mogelijkheid van vermogensvorming tijdens het huwelijk;
- de behoeftigheid van de vrouw;
- de limitering.
De ingangsdatum
3.6
Het hof hanteert als ingangsdatum van de partneralimentatie 30 juli 2019, nu de echtscheidingsbeschikking op die datum is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De door de vrouw eerder verzochte ingangsdatum is wettelijk gezien niet mogelijk.
De behoefte van de vrouw
3.7
De hoogte van de behoefte van de vrouw staat ter discussie. De vrouw stelt haar
geïndexeerde behoefte in 2018, en uitgaand van het NBGI in 2017, op € 5.905,80 netto per maand. De man betwist dat en stelt dat de rechtbank de geïndexeerde behoefte van de vrouw in 2018 terecht heeft gesteld op € 3.331,- netto per maand.
3.8
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van de behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
3.9
Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat de behoefte van de vrouw kan worden vastgesteld op 60% van het gezamenlijk gezinsinkomen aan het einde van hun relatie, te verminderen met de kosten van de kinderen. De hoogte van dat gezinsinkomen, althans het aandeel van de man daarin staat ter discussie.
* 2016 of 2017
3.1
Allereerst verschillen partijen van mening over het moment waarop de relatie is verbroken en in het verlengde daarvan over het peiljaar voor de mate van welstand tijdens hun huwelijk. De man stelt dat partijen in januari 2017 uit elkaar zijn gegaan. Hij vindt daarom dat 2016, het laatste volledige jaar van hun samenzijn, bepalend is voor de levensstandaard van partijen. De vrouw stelt dat partijen pas in oktober/november 2017 feitelijk uit elkaar zijn gegaan. Zij vindt daarom dat voor de welstand van partijen aansluiting moet worden gezocht bij het gezinsinkomen van 2017.
Gebleken is dat partijen in december 2016 een tweede woning hebben aangeschaft. Zij twisten over het doel daarvan. Wat daar verder ook van zij, vast staat dat partijen in 2017 niet meer op hetzelfde adres stonden ingeschreven en dus, anders dan daarvoor tijdens hun huwelijk gewoon was, twee huishoudingen moesten bekostigen. Los van het exacte moment waarop de man en de vrouw feitelijk uiteen zijn gegaan, is het hof van oordeel dat het jaar 2017 de opmaat is geweest naar de definitieve scheiding en hoe dan ook niet meer representatief is geweest voor de wijze waarop partijen gedurende hun huwelijk hebben geleefd. De rechtbank heeft voor de vaststelling van het NBGI dan ook terecht het jaar 2016 als uitgangspunt genomen. Grief 1 in het principaal appel faalt.
* bonussen en vermogensvorming
3.11
Gebleken is dat de man in 2014, 2015 en 2016 recht had op bruto bonussen waarvan direct (verplicht) aandelen werden gekocht in het bedrijf waar hij werkzaam is. Tussen partijen is in geschil of die bonussen onderdeel uitmaakten van het NBGI. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank op dit punt zoals reeds geformuleerd in de voorlopige voorziening van 15 mei 2018 en herhaald in de bestreden beschikking (rechtsoverweging 3.3.13.). Kort gezegd komt het erop neer dat de bonusstroom de huwelijksgerelateerde welstand van partijen niet heeft beïnvloed. De man kreeg niet de beschikking over het geld en kon de aandelen niet verzilveren. Uit de door de man overgelegde salarisspecificaties van januari 2014, 2015 en 2016 valt op te maken dat de uitgekeerde bonussen direct weer werden ingehouden. Met de toelichting van de man ter zitting en de inhoud van de producties 7 en 8 over de beschikbaarheid van de aandelen bij zijn verzoekschrift van 12 april 2018 tot wijziging van de voorlopige voorziening, acht het hof de stelling van de man dat hij op basis van zijn arbeidsvoorwaarden verplicht was om de bonussen te gebruiken voor de aanschaf van bedrijfsaandelen en deze vervolgens ook niet direct verkoopbaar waren voldoende onderbouwd. Dat in 2017 door een wijziging van het reglement een andere situatie is ontstaan waardoor de bonussen in 2017 en 2018, al dan niet door de vrijwillige keuze van de man, wel zijn uitgekeerd, maakt het vorenstaande niet anders. Daarom maakt de bonus van de man in 2016 geen onderdeel uit van zijn NBI in dat jaar en dient deze bij de bepaling van de behoefte van de vrouw buiten beschouwing te worden gelaten.
3.12
Hoewel de mogelijkheid van vermogensvorming tijdens de relatie van invloed kan zijn op de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zoals de vrouw terecht heeft betoogd, acht het hof het gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval niet redelijk om daarvoor bij de bepaling van de behoefte van de vrouw een afzonderlijk bedrag - ter hoogte van de in het peiljaar 2016 uitgekeerde bonus - op te nemen. Partijen hebben, zo blijkt uit het hiervoor overgenomen oordeel van de rechtbank op dit punt, in het geheel niet de beschikking gehad over genoemde bonussen van de man, die immers verplicht werden besteed aan de aanschaf van bedrijfsaandelen. Zij hebben daardoor evenmin de vrijheid gehad om te beslissen of zij deze bonussen wilden aanwenden voor vermogensopbouw en zo ja, op welke wijze. Ook de stelling van de vrouw dat de bonus van 2016 niet volledig aan aandelen is besteed en dat een bedrag van ongeveer € 7.000,- is overgebleven, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de salarisstroken van 2016 blijkt immers niet dat voornoemd bedrag aan de man is uitgekeerd. Grief 2 in het principaal appel faalt.
*salarisspecificaties 2016
3.13
Het hof neemt voorts het oordeel van de rechtbank over dat het op grond van de door
de man overgelegde financiële gegevens redelijk is om voor het vaststellen van het NBGI
zijdens de man in 2016 uit te gaan van een NBI van € 5.301,- per maand en maakt die - na
eigen onderzoek - tot de zijne. Anders dan de vrouw heeft gesteld is de brief van de
werkgever van de man van 11 april 2017 met een opsomming van de inhoudingen op het
salaris van de man in 2016 niet het enige uitgangspunt voor die conclusie. De man heeft
immers ook al zijn salarisspecificaties over (2014 tot en met) 2016 overgelegd. Daaruit blijkt
dat de werkgever van de man, anders dan de vrouw stelt, rekening houdt met de toepasselijke
heffingskorting(en). Overigens is het een feit van algemene bekendheid dat een werkgever
met dergelijke kortingen rekening houdt, maar niet - anders dan de vrouw nog heeft
aangevoerd - met hypotheekrenteaftrek. Naar het oordeel van het hof had het op de weg van
de vrouw gelegen om nader te onderbouwen waarom de salarisspecificaties over 2016 geen
goed aanknopingspunt bieden voor de vaststelling van het NBI van de man in dat jaar.
* bijtelling lease-auto
3.14
Volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen wordt bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde geen rekening gehouden met de bijtelling vanwege een auto van de zaak. Anders dan de vrouw heeft aangevoerd zal het hof het NBGI daarom niet verhogen met de door haar gestelde bijtelling van de lease-auto van
€ 1.109,54 per maand. Grief 4 in het principaal appel faalt.
* representatiekosten
3.15
In het licht van de gemotiveerde betwisting van de vrouw heeft de man zijn stelling
dat het NBGI dient te worden verminderd met een bedrag van € 503,- per maand aan werkgerelateerde onkosten van de man onvoldoende onderbouwd. Ter zitting is namens de man ook onderkend dat de aangekondigde onderbouwing van die kosten niet is gekomen.
Grief 1 in het incidenteel appel faalt.
* conclusie
3.16
Het vorenstaande brengt mee dat de rechtbank terecht is uitgegaan van een NBI voor de man in 2016 van € 5.301,- per maand. Niet (meer) ter discussie staat dat de rechtbank dit NBI terecht heeft opgehoogd met een bedrag van € 343,28 per maand wegens genoten voordelen via de werkgever van de man. Nu het NBI van de vrouw en de kosten van de kinderen evenmin in geschil zijn heeft de rechtbank de behoefte van de vrouw in 2016 aan de hand van de vuistregel als genoemd onder 3.9 terecht gesteld op € 3.215,- netto per maand, hetgeen geïndexeerd naar 2018 € 3.331,76, naar 2019 € 3.398,40 en naar 2020 € 3.483,36 netto per maand is.
De behoeftigheid van de vrouw
3.17
De vrouw stelt dat zij niet (geheel) in die behoefte kan voorzien. Zij stelt dat het voor haar momenteel niet haalbaar is om meer te werken en te verdienen dan zij nu doet. Dit komt enerzijds door haar slechte psychische conditie als gevolg van de scheiding en de vele procedures in combinatie met de speciale zorgbehoefte van de kinderen (ook al zijn die inmiddels meerderjarig) en anderzijds door haar gebrek aan opleiding, aldus de vrouw. De vrouw voert aan dat als zij mentaal weer tot rust is gekomen zij een opleiding wil volgen om te investeren in haar toekomst. De man betwist dat de vrouw inmiddels nog steeds niet in staat zou zijn om fulltime te werken en stelt ook dat zij dient in te teren op haar vermogen.
3.18
Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft tot haar levensonderhoud, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven.
3.19
De vrouw, geboren [in] 1969, vormt met [B] , de oudste zoon van partijen (bijna 22 jaar, student geneeskunde) een gezin. [C] , de jongste zoon van partijen (19 jaar, MBO International Account Management), woont begeleid. Gedurende het huwelijk van partijen was de man kostwinner. De vrouw heeft sinds de geboorte van de kinderen niet buitenshuis gewerkt. Zij ontving tot en met 2017 een persoonsgebonden budget (pgb) vanwege de speciale zorg voor beide zoons.
* verdiencapaciteit
3.2
Duidelijk is geworden dat 2017 een bewogen jaar is geweest voor partijen. In 2017 is hun definitieve scheiding ingezet en halverwege dat jaar is [C] via een crisisopname geplaatst in een instelling. Gelet op deze omstandigheden is het voorstelbaar dat de vrouw, die zich door de gezamenlijke keuze van partijen jarenlang niet op de arbeidsmarkt had begeven, in 2017 nog niet zo veel actie heeft ondernomen om werk te zoeken. Bovendien had zij in 2017 nog een inkomen uit pgb. Uit de stukken blijkt dat de vrouw in 2017 wel al de eerste stappen heeft gezet om een cv te maken. De vrouw heeft echter eerst vanaf augustus 2018 aantoonbaar gesolliciteerd. Dit is niet zonder resultaat geweest, want in de periode van 4 november 2018 tot 15 mei 2019 heeft de vrouw een tweetal banen in de horeca gehad, zij het voor weinig uren en korte duur. Per 1 augustus 2019 heeft de vrouw een tijdelijk dienstverband bij [D] . Zij werkt daar vijf uur per week als woonondersteuner tegen een bruto maandloon van € 269,48. Dat dat voor de vrouw niet genoeg is om in haar levensonderhoud te voorzien staat vast. De vraag is of zij zich in redelijkheid meer inkomsten kan verwerven.
3.21
Anders dan de man is het hof niet van oordeel dat de vrouw in het geheel niet aan haar inspanningsverplichting voldoet om inkomen te genereren. Haar herintreding op de arbeidsmarkt verloopt weliswaar niet heel voorspoedig, maar de vrouw zit ook niet helemaal stil zoals de man het wil laten voorkomen. Bovendien heeft de vrouw met een tweetal verklaringen van haar behandelend psycholoog (van 10 juni 2019 en 23 september 2019) genoegzaam onderbouwd dat zij het psychisch zwaar heeft als gevolg van de (vecht)scheiding waardoor zij beperkt belastbaar is qua aard en hoeveelheid werkzaamheden. In dat licht bezien vindt het hof dat de vrouw meer ruimte moet krijgen om haar leven weer op de rit te krijgen dan dat de rechtbank haar heeft gegeven. Rekening houdend met haar medische beperkingen wordt de vrouw redelijkerwijs in staat geacht met ingang van 30 juli 2019, met al dan niet tijdelijk werk, € 500,- netto per maand te verdienen. Daarbij betrekt het hof dat de vrouw met haar eerste baan in de horeca in de periode van 4 november 2018 tot
28 februari 2019 ongeveer € 800,- netto per maand verdiende.
Op enig moment mag echter wel ook van de vrouw verwacht worden dat zij de door de rechtbank aangenomen verdiencapaciteit ter hoogte van het (fulltime) minimumloon gaat invullen. Gelet op de traditionele rolverdeling tijdens het huwelijk en de daarmee verband houdende afstand van de vrouw tot de arbeidsmarkt acht het hof het redelijk dat de vrouw in de gelegenheid wordt gesteld om een opleiding te gaan doen. De vrouw focust en oriënteert zich nu op de zorgsector. Er is haar, zo stelt zij, door haar huidige werkgever toegezegd dat ze een opleiding tot Verzorgende IG mag gaan doen. Het is de bedoeling dat de vrouw daarvoor een werk-/leertraject gaat volgen. Wanneer dit zou kunnen starten is gelet op de mentale belastbaarheid van de vrouw niet helemaal duidelijk, maar het hof gaat ervan uit dat deze opleiding uiterlijk in september 2020 zal aanvangen. Pas vanaf dat moment zal het hof de vrouw een verdiencapaciteit ter hoogte van het door de rechtbank gehanteerde en niet weersproken minimumloon van (€ 1.594,- bruto =) € 1.440,- netto per maand toedichten. Dit sluit ook aan bij het salaris dat de vrouw volgens haar opgave ter zitting tijdens het werk-/leertraject zal gaan verdienen, te weten € 1.508,77 bruto per maand.
Grief 8 in het principaal appel slaagt deels.
* rendement uit/interen op vermogen
3.22
Ter zitting is namens de man erkend dat de vrouw nu niet de beschikking heeft
over enig vermogen. Dat is afhankelijk van de beslissing van het hof in de aanhangige boedelscheidingsprocedure. Nu nog geen sprake is van daadwerkelijk vermogen aan de kant van de vrouw kan van interen daarop en/of laten renderen daarvan, teneinde deels in haar levensonderhoud te voorzien, zoals de man heeft gesteld, redelijkerwijs geen sprake zijn. Grief 4 in het incidenteel appel faalt.
3.23
Op grond van het vorenstaande berekent het hof de aanvullende behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man per 30 juli 2019 op ((afgerond) € 3.398 - € 500 =)
€ 2.898,- netto per maand, zijnde € 5.351,- bruto per maand, en per 1 september 2020 op ((afgerond) € 3.483 - € 1.440 =) € 2.043,- netto per maand, zijnde € 3.867,- bruto per maand.
Nu de draagkracht van de man niet ter discussie staat zal het hof de man deze bijdragen opleggen.
Limitering
3.24
Overeenkomstig het verzoek van de man zal het hof op grond van artikel 1:157 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek een kortere termijn verbinden aan de vaststelling van de partneralimentatie dan de wettelijke termijn van twaalf jaar (lid 4). Het hof acht het namelijk redelijk deze twaalfjaarstermijn al te laten aanvangen per 28 februari 2019 in plaats van
30 juli 2019, omdat de vrouw de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking bewust heeft vertraagd. Zij heeft immers in eerste instantie alleen met dat doel hoger beroep ingesteld tegen de echtscheidingsbeslissing, hetgeen zij later weer heeft ingetrokken. Deze limitering betekent dat de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie eindigt per
28 februari 2031. In zoverre slaagt grief 2 in het incidenteel appel van de man. Voor verdere limitering, zoals door de man verzocht vanwege ingangsdatum en duur (vijf jaar), ziet het hof geen aanleiding. Het hof verwijst in dit verband naar rechtsoverweging 3.4.5 van de bestreden beschikking en neemt het oordeel van de rechtbank op dit punt - na eigen onderzoek - over. Hetzelfde geldt voor het verzoek van de man om te bepalen dat hij na verloop van twee jaren te rekenen vanaf 30 november 2017 60% van de bruto partneralimentatie aan de vrouw zal voldoen tot het moment dat vijf jaren zijn verstreken en vervolgens tot nihilstelling te beslissen. Het hof heeft immers al rekening gehouden met een verdiencapaciteit aan de zijde van de vrouw van in eerste instantie € 500,- netto per maand en per september 2020 € 1.440,- netto per maand, zoals hiervoor onder 3.21 overwogen. De derde grief van de man faalt derhalve eveneens.

4.De slotsom

In het principaal en incidenteel hoger beroep:
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
30 november 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 30 juli 2019 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 5.351,- per maand en vanaf 1 september 2020 € 3.867,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw eindigt per 28 februari 2031;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, I.A. Vermeulen en
I.M. Dölle, bijgestaan door mr. D.M. Welbergen als griffier, en is op 19 december 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.