ECLI:NL:GHARL:2019:11053

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
23 december 2019
Zaaknummer
200.263.541/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de uithuisplaatsing van minderjarige kinderen na echtscheiding en zorgen over opvoedingssituatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van vier minderjarige kinderen, geboren uit een huwelijk dat in 2010 is gesloten. De ouders zijn in april 2015 feitelijk uit elkaar gegaan en de echtscheiding is later uitgesproken. De kinderen zijn onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Noord (JB Noord) en zijn in 2016 uithuisgeplaatst. De moeder heeft in hoger beroep beroep aangetekend tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de jongste minderjarige, [de minderjarige2], die in een gezinshuis verblijft. Het hof heeft de eerdere beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing is verlengd tot 13 maart 2020. Het hof heeft overwogen dat de zorgen over de opvoedingssituatie bij de moeder nog steeds aanwezig zijn en dat de gedragsproblematiek van de kinderen complex is. De moeder heeft aangevoerd dat zij in staat is om de kinderen een veilige opvoeding te bieden, maar het hof heeft geconcludeerd dat er onvoldoende zicht is op haar mogelijkheden als opvoeder. De beslissing van het hof is gebaseerd op de belangen van de kinderen, die een veilige en stabiele omgeving nodig hebben. Het hof heeft benadrukt dat de situatie van de moeder niet zodanig is verbeterd dat de kinderen bij haar kunnen worden geplaatst. De beslissing is genomen in het belang van de kinderen, die al veel hebben meegemaakt, waaronder huiselijk geweld en de echtscheiding van hun ouders.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.263.541/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/125596/JE RK 19-30)
beschikking van 17 december 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S. van de Griek te Almelo,
en
voor de periode tot 19 juni 2019
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis Groningen,
gevestigd te Assen,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: JB Noord of de geïntimeerde.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. voor de periode vanaf 19 juni 2019
de opvolgend gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Groningen,
verder te noemen: LJ&R,

2 [de vader] ,

wonende te [A]
verder te noemen: de vader,

3 Gezinshuis [B] ,

te [C] ,
verder te noemen: het gezinshuis,

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 8 maart 2019 en 5 juni 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 30 juli 2019;
- een brief van mr. Van de Griek van 3 oktober 2019 met productie(s);
- een brief van mr. Van de Griek van 18 oktober 2019 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 15 november 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn de moeder, bijgestaan door haar advocaat, de heer [D] namens JB Noord, de heer [E] namens LJ&R, de vader en de pleegmoeder.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de ouders, die [in] 2010 met elkaar zijn gehuwd, zijn geboren:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2009, hierna te noemen [de minderjarige1] ,
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2010, hierna te noemen [de minderjarige2] ,
- [de minderjarige3] , geboren [in] 2011, hierna te noemen [de minderjarige3] , en
- [de minderjarige4] , geboren [in] 2012, hierna te noemen [de minderjarige4] .
De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen uit.
3.2
De ouders zijn in april 2015 feitelijk uit elkaar gegaan en nadien is de echtscheiding tussen hen uitgesproken. Bij beschikking van 20 oktober 2015 zijn, in het kader van een voorlopige voorzieningenprocedure, de kinderen voorlopig aan de vader toevertrouwd. De kinderen woonden tot de hierna te noemen machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader.
3.3
Bij beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Noord- Nederland, locatie Assen, van 21 september 2016 zijn de kinderen onder toezicht gesteld van JB Noord. De termijn van de ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd, voor het laatst tot 13 maart 2020.
3.4
De kinderrechter heeft bij beschikking van 13 maart 2018 een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] in een voorziening voor pleegzorg tot 13 maart 2019. In de beschikking van 8 maart 2019 heeft de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] in een gezinshuis verlengd tot uiterlijk 13 maart 2020, de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot uiterlijk 8 juni 2019 en de beslissing voor het overige aangehouden. De beschikking van 8 maart 2019 is door het hof in hoger beroep bekrachtigd bij beschikking van 27 augustus 2019.
3.5
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 5 juni 2019 heeft de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg tot uiterlijk 13 maart 2020 verlengd.
3.6
[de minderjarige2] verblijft sinds september 2018 in het gezinshuis.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 5 juni 2019. Deze grieven zien op de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] tot uiterlijk 13 maart 2020. De moeder verzoekt die beschikking te vernietigen en het inleidend verzoek van JB Noord tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg alsnog af te wijzen, en zo mogelijk te bepalen dat [de minderjarige2] dient te worden geplaatst bij moeder.
4.2
JB Noord heeft ter zitting van het hof verweer gevoerd.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
Niet ter discussie is gesteld dat de gronden voor uithuisplaatsing van [de minderjarige2] nog steeds aanwezig zijn. Aan het hof ligt uitsluitend de vraag voor of zij bij de moeder kan worden geplaatst.
5.3
In zijn eerdere beschikking van 27 augustus 2019, gewezen tussen dezelfde partijen, welke beschikking niet in deze procedure is overgelegd maar waar het hof ambtshalve kennis van draagt, heeft het hof gemotiveerd uiteengezet waarom de kinderen niet bij de moeder kunnen worden geplaatst. Het hof verwijst naar de rechtsoverwegingen 5.7 en 5.8 van die beschikking. Het hof zal deze overwegingen hier voor de leesbaarheid weergeven:
“5.7 Weliswaar heeft plaatsing bij één van de ouders, althans in een gezinssituatie, in beginsel de voorkeur, maar naar het oordeel van het hof is uit de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende gebleken dat in dit geval plaatsing van de kinderen bij de moeder (of de vader) op dit moment niet in het belang van de kinderen is.
Het hof stelt voorop dat, anders dan de moeder heeft betoogd, in de periode dat duidelijk werd dat de vader de zorg voor de vier kinderen niet meer aankon, JB Noord bij de afwegingen aandacht heeft besteed aan de vraag of de kinderen bij de moeder konden worden geplaatst. Dit bleek echter zowel vanwege zorgen over de situatie van de moeder als vanwege de forse problematiek van de kinderen niet mogelijk. De gedragsproblematiek van de kinderen is zodanig ernstig dat de kinderen niet samen geplaatst zouden moeten worden, enerzijds om de veiligheid van elk kind individueel te waarborgen, anderzijds omdat elk kind op zich al meer dan gemiddelde pedagogische vaardigheden van een opvoeder bleek te vragen.
Daarnaast zijn er ten aanzien van de moeder grote zorgen over haar persoonlijk functioneren. Zij heeft een belaste voorgeschiedenis en heeft gewelddadige relaties met mannen gehad. Ook in de relatie tussen de moeder en de vader is sprake geweest van onveilige situaties, waar de kinderen zeer waarschijnlijk het slachtoffer van zijn geweest. Dat deze relatie inmiddels is beëindigd, maakt niet dat er geen zorgen meer zijn of de moeder in staat is om de veiligheid van de kinderen (en haarzelf) te waarborgen.
Er bestaat nog veel onduidelijkheid en onzekerheid over - en dus onvoldoende zicht op - de situatie van de moeder en haar mogelijkheden als opvoeder, mede omdat zij onvoldoende openheid van zaken geeft.
5.8
Het hof is anders dan de moeder van oordeel dat uit de eindbrief van [F] van 12 december 2018 niet kan worden geconcludeerd dat de moeder een dusdanig positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt dat zij nu in staat is, met de juiste begeleiding, de kinderen een veilige en stabiele opvoedingssituatie te bieden. Dit verslag ziet met name op de omgang. De omgang was destijds eens per maand gedurende twee uur en werd begeleid. Bovendien was de omgang - en dit is nog steeds zo - met elk kind afzonderlijk of (incidenteel) met maximaal twee kinderen tegelijk. Dat deze omgangsmomenten goed zouden gaan - wat hier verder van zij -, betekent nog niet, zoals de kinderrechter ook heeft overwogen, dat de moeder de kinderen 24 uur per dag en 7 dagen per week datgene kan bieden wat zij nodig hebben.
De moeder heeft in hoger beroep aangevoerd dat de betreffende overweging van de kinderrechter andersom had moeten zijn: aangezien het uitgangspunt plaatsing van de kinderen bij één van de ouders is, dient de gecertificeerde instelling eerst te onderzoeken of de moeder, met de juiste begeleiding, de benodigde opvoedsituatie kan bieden. Deze kans is haar tot nu toe niet geboden, zo stelt de moeder. Het hof is van oordeel dat gezien de kwetsbaarheid van de kinderen, hun belaste verleden en hun forse problematiek geen risico's dienen te worden genomen met het uitproberen van een plaatsing bij de moeder. De kinderen hebben de afgelopen jaren veel meegemaakt, waaronder huiselijk geweld, de echtscheiding van de ouders en het verbreken en aangaan van nieuwe relaties bij beide ouders. Hierdoor kampen alle vier de kinderen met ernstige (gedrags)problematiek. Uit het door hen vertoonde gedrag blijkt dat zij onveilige situaties hebben meegemaakt. Ook vertonen zij signalen die duiden op hechtingsproblematiek. Het hof volgt de moeder dan ook niet in haar stelling dat de gedragsproblemen van de kinderen sinds de uithuisplaatsing zijn ontstaan dan wel aanzienlijk verergerd en dat de huidige opvoedingsomgeving van de kinderen kennelijk niet geschikt is voor hen.
Alle kinderen hebben behandeling nodig voor hun problematiek. Bovendien hebben zij door hun problematiek meer dan gemiddeld specifieke behoeften op het gebied van duidelijkheid, structuur, regelmaat en voorspelbaarheid. Dit vraagt extra veel vaardigheden van de opvoeder. Daarbij komt dat de (gedrags)problematiek van elk van de kinderen dusdanig complex is, dat het plaatsen van alle vier de kinderen tezamen bij één van de ouders of in een vervangende opvoedsituatie nog altijd niet tot de mogelijkheden behoort.”
5.4
Het hof heeft niet kunnen vaststellen dat de situatie na deze beschikking (beduidend) is verbeterd. Op de vraag naar wat er sinds die beschikking is veranderd, heeft de moeder aangegeven dat het contact met de vader aanzienlijk is verbeterd. De vader heeft ter zitting echter laten weten dat het contact tussen hen niet echt goed is. Partijen kunnen wel normaal met elkaar praten als ze elkaar (toevallig) tegenkomen.
De moeder heeft voorts aangevoerd dat het nog niet beter gaat met [de minderjarige2] in het gezinshuis en dat zij (nog steeds) zorgen heeft over dit gezinshuis. Hoewel het hof de zorgen van de moeder over het in de tussenbeschikking van 8 maart 2019 genoemde incident tijdens een dagje uit naar Zutphen begrijpt, is het hof van oordeel dat, zelfs als de grieven van de moeder op dat punt zouden slagen, dit nog niet met zich brengt dat de moeder aan [de minderjarige2] kan bieden wat zij specifiek nodig heeft en dat [de minderjarige2] nu bij de moeder zou kunnen worden geplaatst. Datzelfde geldt ook als duidelijk zou zijn dat dit gezinshuis niet (meer) volstaat voor [de minderjarige2] . Overigens is ter zitting gebleken dat het wel goed gaat met [de minderjarige2] bij de pleegouders in het gezinshuis. Zowel de pleegouders, de school, de pedagogische medewerker, het traumateam van [G] dat [de minderjarige2] behandelt, als de GI zien bij haar een positieve ontwikkeling.
5.5
Ten slotte is ter zitting van het hof nog naar voren gekomen dat de moeder [de minderjarige2] heeft verteld dat ze over een aantal weken bij haar kan komen wonen en dat [de minderjarige2] voor de vader geheim moest houden dat de moeder ging verhuizen. JB Noord heeft bij de rechtbank ook al aangegeven dat de moeder [de minderjarige2] regelmatig heeft gevraagd of ze nog geslagen wordt en of ze nog klusjes moet doen, en daarnaast dat de moeder aan [de minderjarige2] vertelt dat het hun geheimpje is dat ze niet verder mag vertellen, en andere voorbeelden. Dit alles is belastend voor [de minderjarige2] . De moeder handelt daarmee niet in het belang van [de minderjarige2] . Het hof wil de moeder meegeven dat het voor [de minderjarige2] belangrijk is dat de moeder dit soort vragen niet aan [de minderjarige2] stelt, en ook geen uitspraken of beloften doet die niet kunnen worden waargemaakt. Dit leidt tot onzekerheid bij [de minderjarige2] over haar situatie en draagt niet bij aan het vergroten van haar vertrouwen in de mensen om haar heen.
5.6
Gelet op het voorgaande, zal het hof de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] in een gezinshuis bekrachtigen.
5.7
Het hof heeft ter zitting begrepen dat er sinds juni 2019 geen omgang heeft plaatsgevonden tussen de moeder en [de minderjarige2] als gevolg van de overdracht tussen de beide GI’s. Het hof acht dit niet in het belang van [de minderjarige2] . Het hof gaat ervan uit dat het LJ&R -zoals ter zitting is toegezegd- de omgang tussen de moeder en [de minderjarige2] met spoed weer zal oppakken.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 5 juni 2019;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C. Koopman, I.A. Vermeulen en M. Weissink, bijgestaan door mr. E.L.K. Bijma als griffier, en is op 17 december 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.