ECLI:NL:GHARL:2019:11013

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 december 2019
Publicatiedatum
20 december 2019
Zaaknummer
18/01016, 18/01017 en 19/00750
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake precariobelasting en tariefswijziging voor seizoensplaatsen in de gemeente Epe

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, een ijsco-venter, tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland over vier opgelegde aanslagen precariobelasting voor de jaren 2016 en 2017. De heffingsambtenaar van de gemeente Epe had deze aanslagen opgelegd voor het innemen van seizoensplaatsen. Belanghebbende betwist de hoogte van de aanslagen en stelt dat de heffingsambtenaar het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden door hem niet vooraf te informeren over de afschaffing van het gemaximeerde tarief. De rechtbank had de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

Het Hof oordeelt dat de gemeenteraad bevoegd is om belastingverordeningen vast te stellen en dat de rechter zich niet mengt in de politieke afwegingen die daarbij een rol spelen. Het Hof stelt vast dat de heffingsambtenaar de verordeningen naar de letter heeft toegepast en dat er geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Wel is het Hof van oordeel dat de gemeente doorlopende vergunninghouders, waaronder belanghebbende, vooraf had moeten informeren over de nieuwe tariefstelling. Dit leidt ertoe dat de aanslagen voor het jaar 2016 worden verminderd tot de bedragen die belanghebbende in 2015 voor beide seizoensplaatsen heeft betaald. Voor het jaar 2017 wordt de aanslag gehandhaafd, omdat belanghebbende op de hoogte had kunnen zijn van de afschaffing van de maximering.

De uitspraak van het Hof is gedaan op 24 december 2019, waarbij de heffingsambtenaar wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en het betaalde griffierecht moet vergoeden. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 18/01016, 18/01017 en 19/00750
uitspraakdatum: 24 december 2019
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 21 september 2018 en 30 april 2019, nummers AWB 17/5432, AWB 17/5433 en AWB 18/951, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
belastingcentrum Tribuutte
Epe(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende vier, hierna nader te noemen, aanslagen precariobelasting opgelegd voor de jaren 2016 en 2017. De aanslagen voor 2017 zijn op één biljet verenigd.
1.2.
Op de bezwaarschriften van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen in twee uitspraken ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is onder meer ijsco-venter. Hij neemt vanaf medio jaren ‘70 van de vorige eeuw twee standplaatsen (seizoensplaatsen) in de gemeente Epe in aan de [a-straat] te [A] en [b-straat] te [Z] .
2.2.
Belanghebbende beschikt sinds 2013 over een doorlopende vergunning van de gemeente Epe voor het innemen van de onder 2.1. genoemde seizoensplaatsen. De vergunning is verleend voor de periode 1 april tot en met 30 september voor drie dagdelen per dag waarvan de tijdstippen zijn vastgesteld van 08.00-13.00 uur, 13.00-18.00 uur en 18.00-21.00 uur (uitsluitend voor koopavonden). Belanghebbende kan van maandag tot en met zondag gebruik maken van de standplaats aan [b-straat] te [Z] en van maandag tot en met vrijdag van de standplaats aan de [a-straat] te [A] .
2.3.
De gemeente Epe hanteert tot het jaar 2016 voor de precariobelasting een gemaximeerd tarief van 300% van het voor één dagdeel geldende tarief. In de Verordening precariobelasting 2016 is deze maximering niet meer opgenomen. In de bijbehorende tarieventabel is in onderdeel 4.1 opgenomen dat het tarief voor het innemen van een vaste standplaats per 10 m2, per dagdeel € 5,10 bedraagt. Voor het jaar 2017 (onderdeel 4.1 van de bijlage bij de Verordening precariobelasting 2017) is het tarief verhoogd naar € 5,16 per 10 m2, per dagdeel.
2.4.
Voor de standplaats [a-straat] te [A] is voor 2015 een aanslag aan belanghebbende opgelegd van € 546,00, voor 2016 een aanslag van € 1.458,60 en voor 2017 een aanslag van € 1.475,76. Voor de standplaats aan [b-straat] te [Z] zijn de bedragen respectievelijk € 553,03, € 1.989,00 en € 2.012,40.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de aanslagen tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
3.2.
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de heffingsambtenaar diverse beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. De afschaffing van het gemaximeerde tarief is gebeurd zonder belanghebbende te informeren. De heffingsambtenaar dan wel de gemeenteraad heeft de belangen niet gewogen. Belanghebbende en een andere standhouder worden onevenredig hard getroffen door de tariefswijziging. De gemeenteraad heeft dit niet voorzien en gewild, en heeft zich vergist. Van de standplaats in [A] heeft belanghebbende in 2016 en 2017 geen gebruik gemaakt. Deze standplaats is alleen rendabel te maken in het weekeinde, vooral op zondag, terwijl deze alleen ingenomen mag worden op maandag tot en met vrijdag. Vanwege hoge kosten heeft belanghebbende deze standplaats begin 2018 opgegeven. Belanghebbende betoogt tot slot dat de precariobelasting voor de standplaats [b-straat] te [Z] niet correct is berekend. Belanghebbende heeft niet op alle dagdelen deze standplaats ingenomen. In het voor- en najaar is deze standplaats alleen rendabel op zon- en feestdagen. De aanslagen dienen daarom te worden verminderd.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Een gemeente kan op grond van artikel 228 van de Gemeentewet een precariobelasting heffen voor het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond. Uit artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet volgt dat het tarief niet afhankelijk mag zijn van het inkomen, de winst of het vermogen van een belastingplichtige. De Verordening precariobelasting 2016 is op 23 november 2015 bekend gemaakt in het Gemeenteblad van de Gemeente Epe, nummer 109373, en is ook op www.officiëlebekendmakingen.nl gepubliceerd. De Verordening precariobelasting 2017 is op 13 december 2016 bekendgemaakt in het Gemeenteblad van de Gemeente Epe, nummer 174382, en is ook op www.officiëlebekendmakingen.nl gepubliceerd.
4.2.
Het Hof stelt voorop dat de gemeenteraad bevoegd is gemeentelijke belastingverordeningen vast te stellen en dat de rechter zich niet mengt in de politieke afwegingen die daarbij een rol hebben gespeeld
.Het Hof is niet bevoegd om zich uit te laten over het standpunt van belanghebbende dat de gemeenteraad de door belanghebbende ondervonden verhoging van de belastingdruk niet kan hebben gewild of bedoeld. Daarvoor moet belanghebbende zich tot zijn politieke vertegenwoordiger in de gemeenteraad wenden. De rechter kan slechts toetsen of sprake is van een onredelijke en willekeurige heffing. Het Hof is van oordeel dat heffing van precariobelasting naar rato van het aantal vergunde dagdelen op zich redelijk en niet willekeurig is. Er wordt immers betaald naar het gebruik van de gemeentegrond en hoe meer een vergunninghouder daarvan gebruik maakt, hoe hoger de precariobelasting mag zijn.
4.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de heffingsambtenaar diverse beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. De heffingsambtenaar heeft de verordeningen naar de letter toegepast. De klachten van belanghebbende zien voor het grootste deel op de politieke keuze van de gemeenteraad om de maximering van het tarief af te schaffen en op de wijze waarop het besluitvormingsproces is verlopen. Het Hof is niet bevoegd te oordelen over de politieke aspecten van deze keuze (zie 4.2.). Wat betreft de klacht van belanghebbende dat in andere gemeenten de tarieven lager zijn, volstaat het Hof met de opmerking dat de gemeenteraad van Epe bevoegd is de tarieven van de gemeentelijke belastingen zelfstandig vast te stellen. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is geen sprake.
4.4.
Het Hof is wel met belanghebbende van oordeel dat de gemeente doorlopendevergunninghouders, onder wie belanghebbende, in dit geval vooraf had moeten informeren over de nieuwe tariefstelling (vgl. Hoge Raad 3 februari 1999, nr. 34131, ECLI:NL:HR:1999:AA2637, Hoge Raad 7 oktober 1992, nr. 26974, ECLI:NL:HR:1992:ZC5112 en Hoge Raad 17 september 1986, nr. 23787, ECLI:NL:HR:1986:AW7881). Dat de nieuwe tariefstelling niet voor alle doorlopendevergunninghouders negatief is uitgepakt, doet hieraan niet af. De gemeenteraad heeft destijds, in 1986, bewust gekozen voor maximering van het tarief om ondernemers zoals belanghebbende, die afhankelijk zijn van het seizoen en het weer, tegemoet te komen. Het is niet lonend om altijd de vergunde seizoensplaats in te nemen, omdat bij tegenvallend weer de gemiddelde consument geen schepijs eet. Het zorgvuldigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat belastingplichtigen die al jaren over een bepaalde vergunning beschikken, rauwelijks achteraf met een aanzienlijke verhoging van het tarief worden geconfronteerd, zonder hen vooraf in staat te stellen de doorlopende vergunning tijdig in te trekken. Zonder voldoende voorafgaande kennisgeving, waarvan het Hof niet is gebleken, hoeven deze vergunninghouders niet erop bedacht te zijn dat de tarieven zullen verveelvoudigen. Het Hof zal de beide in geschil zijnde aanslagen precariobelasting voor het jaar 2016 daarom vaststellen op de bedragen die belanghebbende in 2015 voor beide seizoensplaatsen heeft betaald.
4.5.
Voor het jaar 2017 geldt dat belanghebbende bij aanvang van het seizoen op de hoogte moet zijn geweest van de afschaffing van de maximering. Hij had de aanslagen 2016 immers ontvangen en had telefonisch vragen gesteld over de hoogte daarvan. Dat de ambtenaar volgens belanghebbende de aanslagen ook vreemd vond en het vervolgens lange tijd duurde voor duidelijk werd dat de verhoging was veroorzaakt door het besluit van de gemeenteraad om de maximering af te schaffen, ontslaat belanghebbende niet van zijn verplichting zelf te onderzoeken waarom de aanslagen 2016 zoveel hoger waren dan die, die voor eerdere jaren waren opgelegd. Belanghebbende had toen uit de diverse openbare publicaties kunnen afleiden dat de maximering was afgeschaft. Vóór aanvang van het schepijsseizoen 2017 had belanghebbende op de hoogte kunnen zijn. Het Hof ziet geen aanleiding de voor 2017 opgelegde aanslag te verminderen naar de in 2015 voor de seizoensplaatsen betaalde bedragen.
4.6.
Indien de gemeente een vergunning heeft verleend voor het hebben van het voorwerp of de voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, wordt voor de berekening van de precariobelasting aangesloten bij de geldigheidsduur van die vergunning, tenzij blijkt dat het belastbare feit zich gedurende een kortere periode heeft voorgedaan. In dat geval bestaat aanspraak op ontheffing op de voet van artikel 6, vierde lid, van beide verordeningen. Belanghebbende stelt zich subsidiair op het standpunt dat hij recht heeft op ontheffing.
4.7.
Belanghebbende heeft niet doen blijken dat het belastbare feit zich in de jaren 2016 of 2017 voor een kortere periode heeft voorgedaan. Het overzicht met dagen waarop belanghebbende daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van beide seizoensplaatsen is niet voldoende. Niet in geschil is dat belanghebbende in 2016 en 2017 een vergunning had voor de aantallen dagdelen waarvoor de aanslagen zijn opgelegd. Voor belanghebbende geldt dat hij hetzij moet betalen naar rato van het aantal vergunde dagdelen, dan wel zijn vergunning tot het aantal dagdelen moet beperken waarop hij daadwerkelijk van de seizoensplaatsen gebruik wil maken. Dit kan niet achteraf worden aangepast, zoals belanghebbende kennelijk wil. Bovendien is de achteraf opgemaakte opsomming van de dagdelen waarop belanghebbende stelt dat hij de seizoensplaatsen daadwerkelijk heeft ingenomen, niet controleerbaar.
4.8.
Het Hof komt samenvattend tot de conclusie dat de aanslagen voor het jaar 2016 dienen te worden verminderd tot de bedragen die belanghebbende in 2015 voor beide seizoensplaatsen heeft betaald. De aanslagen voor het jaar 2017 zijn naar het juiste bedrag opgelegd.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het voor de procedure over het jaar 2016 betaalde griffierecht te vergoeden. Dit geldt voor zowel beroep als hoger beroep.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 254 voor de kosten in de bezwaarfase (1 punt (bezwaarschrift)  wegingsfactor 1  € 254 (bedrag 2019)), € 1.024 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 512 (bedrag 2019)), ofwel in totaal op € 1.278. Overige kosten zijn niet gesteld.
Belanghebbende heeft in hoger beroep niet om vergoeding van proceskosten verzocht. Het is het Hof niet gebleken dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank van 21 september 2018,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank van 30 april 2019,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep (nummers AWB 17/5432 en AWB 17/5433) gegrond,
– vernietigt de uitspraken van de heffingsambtenaar van 1 september 2017,
– vermindert de aanslag 2016 voor de [a-straat] te [A] tot € 546,00,
– vermindert de aanslag 2016 voor [b-straat] te [Z] tot € 553,03,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.278,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 46 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 126 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. A.E. Keulemans en mr. J.P.M. Kooijmans, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 24 december 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (A. van Dongen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 24 december 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.