In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor. De appellant, wonende te [A], had in eerste aanleg bij de rechtbank Overijssel een verzoek ingediend dat was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van onevenredigheid van de belangen en dat de feiten die de appellant wilde bewijzen niet relevant waren voor de beslissing op de vordering tot schadevergoeding. De appellant had echter hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat hij bewijs wilde leveren van stellingen met betrekking tot een huurovereenkomst en een samenwerkingsovereenkomst met de stichting RIBW Groep Overijssel, gevestigd te Zwolle.
Tijdens de mondelinge behandeling op 21 november 2019 heeft de appellant zijn standpunten toegelicht en aangegeven dat hij zeven getuigen wilde horen. Het hof heeft overwogen dat het verzoek van de appellant voldeed aan de eisen van de wet en dat er geen sprake was van misbruik van bevoegdheden of strijd met de goede procesorde. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en de appellant toegelaten om de getuigen te horen over de gestelde feiten in de periode van juli 2016 tot en met januari 2017. Tevens heeft het hof RIBW veroordeeld in de kosten van beide instanties.
De beslissing van het hof houdt in dat de rechtbank Overijssel een voorlopig getuigenverhoor zal houden, waarbij de appellant binnen drie maanden na het arrest zich dient te wenden tot de rechtbank. De kosten van de procedure zijn begroot en RIBW is als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld tot betaling van deze kosten.