ECLI:NL:GHARL:2019:10980

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
200.258.526
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek voorlopig getuigenverhoor in hoger beroep na voldoen aan toelatingseisen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor. De appellant, wonende te [A], had in eerste aanleg bij de rechtbank Overijssel een verzoek ingediend dat was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van onevenredigheid van de belangen en dat de feiten die de appellant wilde bewijzen niet relevant waren voor de beslissing op de vordering tot schadevergoeding. De appellant had echter hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat hij bewijs wilde leveren van stellingen met betrekking tot een huurovereenkomst en een samenwerkingsovereenkomst met de stichting RIBW Groep Overijssel, gevestigd te Zwolle.

Tijdens de mondelinge behandeling op 21 november 2019 heeft de appellant zijn standpunten toegelicht en aangegeven dat hij zeven getuigen wilde horen. Het hof heeft overwogen dat het verzoek van de appellant voldeed aan de eisen van de wet en dat er geen sprake was van misbruik van bevoegdheden of strijd met de goede procesorde. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en de appellant toegelaten om de getuigen te horen over de gestelde feiten in de periode van juli 2016 tot en met januari 2017. Tevens heeft het hof RIBW veroordeeld in de kosten van beide instanties.

De beslissing van het hof houdt in dat de rechtbank Overijssel een voorlopig getuigenverhoor zal houden, waarbij de appellant binnen drie maanden na het arrest zich dient te wenden tot de rechtbank. De kosten van de procedure zijn begroot en RIBW is als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld tot betaling van deze kosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.258.526/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland: C/08/227313/HA RK 19-5)
beschikking van 19 december 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: verzoeker,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. R.H. van de Beeten te Zevenaar,
tegen
de stichting
STICHTING RIBW GROEP OVERIJSSEL,
gevestigd te Zwolle,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: verweerster,
hierna:
RIBW,
advocaat: mr. E.H.H. Schelhaas te 's-Hertogenbosch.

1.Het geding in eerste instantie

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de beschikking van 15 april 2019 van de rechtbank Overijssel, team kanton en handelsrecht, locatie Zwolle (hierna: de rechtbank).

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Bij beroepschrift met producties, binnengekomen ter griffie op 26 april 2019, is door [appellant] hoger beroep ingesteld van voormelde beschikking. De conclusie van het beroepschrift strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking voor zover daarbij het verzoek van [appellant] tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor is afgewezen en tot het alsnog toewijzen van dat verzoek, met veroordeling van RIBW in de kosten van beide instanties.
1.1.
RIBW heeft verweer gevoerd bij verweerschrift, binnengekomen ter griffie op 11 juni 2019, met conclusie tot afwijzing van het beroep en bekrachtiging van de bestreden beschikking, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
1.1.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 21 november 2019 hebben partijen hun standpunten nader toegelicht ten overstaan van het hof, waarbij van de zijde van RIBW pleitaantekeningen zijn overgelegd. Van hetgeen besproken is op de zitting is proces-verbaal opgemaakt. Vervolgens is een datum voor de te geven beschikking bepaald.

1.De feiten, het geschil en de beslissing in eerste aanleg

1.1.
Als gesteld en erkend, dan wel als niet of onvoldoende weersproken, alsmede op grond van de in zoverre onbetwiste inhoud van de overgelegde producties, staan in hoger beroep de navolgende feiten vast.
1.1.
[appellant] en RIBW zijn op 15/16 maart 2018 schriftelijk een samenwerkingsovereenkomst en een huurovereenkomst aangegaan. Ingevolge de huurovereenkomst verhuurt [appellant] aan RIBW (een zorginstelling) een gedeelte van een, door [appellant] van de gemeente Deventer gekocht, appartementencomplex gelegen aan de [a-straat] te [B] . Daarbij gaat het onder meer om een aantal nog door [appellant] te realiseren appartementen. In de samenwerkingsovereenkomst hebben partijen hun afspraken neergelegd met betrekking tot de realisatie van de nog door [appellant] te ontwikkelen appartementen in genoemd pand.
Tussen partijen is verder overeengekomen dat RIBW de helft betaalt van het bedrag van € 150.000,- waarmee [appellant] op enig moment zijn bod jegens de gemeente heeft verhoogd en dat ertoe geleid heeft dat hij het pand kon kopen voor € 1.150.000,-.
1.1.
Bij inleidend verzoekschrift heeft [appellant] de rechtbank verzocht een voorlopig getuigenverhoor te gelasten. Hiertoe heeft hij in de kern aangevoerd dat hij zich met het horen van getuigen wenst voor te bereiden op een te starten bodemprocedure tegen RIBW met als inzet een vordering tot vergoeding van vertragingsschade wegens, kort gezegd, het te laat tekenen door RIBW van de huurovereenkomst. RIBW heeft daartegen verweer gevoerd. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen en daartoe overwogen dat sprake is van onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen. De rechtbank heeft het verzoek aldus begrepen dat [appellant] bewijs wenst te leveren van de stellingen als geponeerd onder 13, 17 en 21 van het verzoekschrift. Volgens de rechtbank valt niet in te zien dat die feiten - indien al betwist - relevant kunnen zijn voor de beslissing op de vordering tot schadevergoeding. De rechtbank heeft daaraan toegevoegd (rov. 2.7):
"
Mocht de bodemrechter in een eventuele bodemprocedure al tot een ander oordeel daarover komen, dan kan in die procedure alsnog tot bewijslevering worden overgegaan. Het belang van [appellant] om reeds nu getuigen te horen moet daarom wijken voor het belang van RIBW om het verzoek niet toe te staan, te meer daar zij, naar zij onweersproken heeft gesteld, schaarse publieke middelen voor een kostbaar getuigenverhoor zou moeten inzetten ten koste van haar doelstellingen waarvoor de publieke middelen behoren te worden aangewend."
De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld in de proceskosten.

1.De beoordeling in hoger beroep

1.1.
De (niet genummerde) grieven leggen het geschil in volle omvang voor.
1.1.
[appellant] stelt zich op het standpunt dat hij in de periode vanaf september 2016 tot en met januari 2017 met RIBW overeenstemming heeft bereikt over (de essentialia van) de huurovereenkomst en over de in rov. 3.2 genoemde afspraak over de betaling door RIBW van € 75.000,-. Volgens [appellant] is daarbij nooit het voorbehoud gemaakt dat binnen RIBW nog goedkeuring moest worden gegeven door de Raad van Toezicht en is RIBW pas nadien dit voorbehoud gaan stellen, waardoor [appellant] vertragingsschade heeft geleden. [appellant] heeft in het beroepschrift (onder 7) en ter zitting van het hof aangegeven dat hij bewijs wenst te leveren van deze stellingen, zoals uitgewerkt in het inleidend verzoekschrift onder randnummers 11 en 17 tot en met 22. Hij wenst daartoe zeven getuigen te horen zoals opgesomd onder randnummer 78 van het inleidend verzoekschrift.
1.1.
Het verweer van RIBW houdt kort gezegd in dat de rechtbank op juiste gronden het verzoek heeft afgewezen.
1.1.
Het hof overweegt als volgt. Voordat een geding aanhangig is, kan ingevolge art. 186 lid 1 Rv op verzoek daartoe een voorlopig getuigenverhoor worden bevolen in gevallen waarin bij de wet het bewijs door getuigen is toegelaten. Een tot het bevelen van zo'n verhoor strekkend verzoek moet ingevolge art. 187 lid 3 Rv onder meer inhouden de aard en het beloop van de vordering en de feiten of rechten die men wil bewijzen. Duidelijk moet zijn op welk feitelijk gebeuren het getuigenverhoor betrekking zal hebben. Het verzoek moet voldoende concreet en ter zake van dit feitelijk gebeuren dienend zijn. Ten slotte dienen de namen en woonplaatsen van getuigen en wederpartij te worden vermeld. Voorts geldt dat een verzoek tot voorlopig getuigenverhoor, als het aan de eisen voldoet, in beginsel dient te worden toegewezen tenzij sprake is van misbruik van bevoegdheden, strijd met een goede procesorde of een ander zwaarwichtig belang dan wel de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft.
1.1.
Anders dan de rechtbank, oordeelt het hof dat het verzoek van [appellant] , zoals nader toegelicht in hoger beroep, voldoet aan de hiervoor geformuleerde eisen. Voldoende duidelijk is over welk feitelijk gebeuren [appellant] welke getuigen wenst te doen horen en ten behoeve van wat voor in te stellen vordering. Dat [appellant] daarbij geen belang zou hebben of dat sprake is van misbruik vanwege onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen, ziet het hof niet in. Het enkele feit dat RIBW afhankelijk is van schaarse publieke middelen is daartoe zeker onvoldoende. Voor zover RIBW inhoudelijk verweren heeft aangevoerd tegen de mogelijk door [appellant] in te stellen vordering, kan het hof daar behoudens de hiervoor uitgevoerde toets in het kader van het voorliggende verzoek niet op vooruit lopen. Ook van enige strijd met een goede procesorde is het hof niet gebleken.
1.1.
De slotsom is dat de bestreden beschikking zal worden vernietigd. [appellant] zal worden toegelaten om de door hem onder randnummer 78 van het inleidend verzoekschrift genoemde getuigen te laten horen over de gestelde feiten in de periode juli 2016 tot en met januari 2017 zoals die zijn opgesomd onder randnummers 11 en 17 tot en met 22 van het inleidend verzoekschrift.
1.1.
Het hof zal RIBW als de in het ongelijk te stellen partij veroordelen in de kosten van de beide instanties, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op
- in eerste aanleg € 297,-- aan verschotten (griffierecht) en € 1.086,- aan geliquideerd salaris van de advocaat (2 punten in tarief II);
- in hoger beroep: € 324,-- aan verschotten (griffierecht) en € 2.148,- aan geliquideerd salaris van de advocaat (2 punten in tarief II).
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, afdeling team kanton en handelsrecht, locatie Zwolle;
bepaalt dat deze rechtbank een voorlopig getuigenverhoor zal houden op een door de rechtbank overeenkomstig artikel 188 Rv nader te bepalen dag en uur, waarbij de in rechtsoverweging 4.6 bedoelde getuigen zullen worden gehoord omtrent de in rechtsoverweging 4.6 bedoelde feiten en omstandigheden;
bepaalt dat [appellant] daartoe uiterlijk binnen drie maanden na dit arrest zich dient te wenden tot de rechtbank en daarbij een afschrift van dit arrest dient over te leggen;
veroordeelt RIBW in de kosten van beide instanties tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op
- in eerste aanleg € 297,-- aan verschotten en € 1.086,-- aan geliquideerd salaris van de advocaat (2 punten in tarief II);
- in hoger beroep: € 324,-- aan verschotten en € 2.148,-- aan geliquideerd salaris van de advocaat (2 punten in tarief II).
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad.;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. L. Janse, mr. D.H. de Witte en mr. G.T. de Jong, en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2019 in tegenwoordigheid van de griffier.