ECLI:NL:GHARL:2019:10826

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
17 december 2019
Zaaknummer
200.248.697/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzegging zorgverleningsovereenkomst en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een zorgverleningsovereenkomst tussen een moeder en haar zoon en schoondochter, waarbij de moeder (86) in een aanleunwoning werd verzorgd. De maandelijkse kosten voor de zorg waren vastgesteld op € 3.500,-. De moeder heeft op 11 mei 2015 aangegeven terug te willen naar haar eigen woning, wat door het hof als een opzegging van de overeenkomst werd beschouwd. De opzegtermijn van één maand begon te lopen op de datum van vertrek, 10 juni 2015. De moeder had eerder al € 54.500,- betaald voor zorgkosten, maar de rechtbank wees haar vordering tot terugbetaling van dit bedrag af, omdat de overeenkomst geldig was en er geen misbruik van omstandigheden was aangetoond. De zoon en schoondochter vorderden schadevergoeding van € 40.800,-, maar het hof oordeelde dat de moeder het recht had om de overeenkomst op te zeggen en dat er onvoldoende bewijs was voor een afspraak dat de zorgverlening tot haar overlijden zou duren. De vordering tot betaling van € 5.000,- voor onbetaalde zorgkosten werd toegewezen, evenals de rente over dit bedrag. De proceskosten werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.248.697/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/431332 / HL ZA 17-36)
arrest van 17 december 2019
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [A] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. R. Reumkens, kantoorhoudend te IJsselstein,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [B] ,
2. [geïntimeerde2] ,
wonende te [B] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s. en individueel [geïntimeerde1] respectievelijk [geïntimeerde2],
advocaat: mr. E.M. Zeeuw van der Laan, kantoorhoudend te Hilversum.

1.Inleiding

1.1
Ter uitvoering van het tussenarrest van 13 augustus 2019 heeft op 12 november 2019 een comparitie van partijen plaats gevonden. Voorafgaand daaraan is namens [geïntimeerden] c.s. bij brief van 29 oktober 2019 nog een zevental producties toegezonden. Van de comparitie van partijen is proces-verbaal opgemaakt. Na afloop van die comparitie hebben partijen arrest gevraagd op het door [appellante] overgelegde procesdossier.
1.2
Tussen partijen is een procedure aanhangig geweest bij de rechtbank (Midden-Nederland, locatie Lelystad). Over en weer zijn daarin vorderingen ingesteld. Die procedure is geëindigd met het vonnis van de rechtbank van 11 juli 2018. Van dat vonnis zijn zowel [appellante] als [geïntimeerden] c.s. in hoger beroep gekomen. Dat hoger beroep richt zich tegen een beperkt aantal onderdelen van dat vonnis, namelijk:
(principaal) hoger beroep van [appellante] :
a. de afwijzing van haar vordering tot terugbetaling van zorgkosten ad € 54.500,- (grieven 1 en 2a tot en met 2d);
b. de veroordeling tot betaling van een rentebedrag van € 5.290,55 (grief 3);
(incidenteel) hoger beroep van [geïntimeerden] c.s.:
c. de afwijzing van de vordering tot doorbetaling van zorgkosten na 15 juli 2017 (grief A);
d. de afwijzing van de vordering tot betaling van achterstallige zorgkosten ad € 5.000,- (grief B);
e. de afwijzing van de vordering tot betaling van schadevergoeding van € 40.800,- (grief C);
f. de compensatie van proceskosten (grief D).
1.3
Hierna zullen de onderwerpen van dit hoger beroep per thema worden besproken. De vorderingen a en d worden daarbij gezamenlijk behandeld omdat deze inhoudelijk samenhangen.

2.Samenvatting oordeel en beslissing hof

2.1
De tussen partijen gesloten overeenkomst van zorgverlening was en is geldig. Er is geen reden die te vernietigen wegens misbruik van omstandigheden. Wat [appellante] betaald heeft ter uitvoering van die overeenkomst (€ 54.500,-) hoeft dus niet te worden terugbetaald. De door haar nog niet betaalde zorgkosten tot datum vertrek uit de mantelzorgwoning (€ 5.000,-) moeten alsnog worden betaald. Met dat vertrek is aan de overeenkomst van zorgverlening echter ook, na het verstrijken van de opzegtermijn, een einde gekomen. [appellante] hoeft dus niet meer te betalen voor (niet verleende) zorg na 15 juli 2015. Dat vertrek verplicht haar evenmin tot het betalen van schadevergoeding. Het rentebedrag van € 5.290,55 blijft [appellante] verschuldigd, maar uitsluitend aan [geïntimeerde1] , niet (ook) aan [geïntimeerde2] . In de procedure bij de rechtbank is terecht beslist dat iedere partij de eigen proceskosten moet dragen: de proceskosten zijn in eerste aanleg daarom terecht gecompenseerd. Ook de proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd.
2.2
Dit, samengevatte, oordeel is gebaseerd op de volgende overwegingen.

3.De beoordeling

De overeenkomst van zorgverlening, onderwerpen a en d
Feiten
3.1
[appellante] is de moeder van [geïntimeerde1] en de schoonmoeder van [geïntimeerde2] . Zij woonde op het adres [a-straat 1] in [A] . In februari 2014 werd [appellante] opgenomen in het ziekenhuis in verband met een hartaanval. Zij was toen 86 jaar. Na operatie, ziekenhuisverblijf en revalidatie elders heeft zij per 14 februari 2014 haar intrek genomen bij [geïntimeerden] c.s. Die woonden toen op het adres [b-straat 2] in [B] . De bedoeling van alle partijen was dat [appellante] in [B] verder zou revalideren.
3.2
Op 11 augustus 2014 heeft [appellante] de woning van [geïntimeerden] c.s. in [B] gekocht. Op 19 augustus 2014 heeft [appellante] haar eigen woning in [A] verkocht. Op
25 november 2014 heeft [appellante] € 100.000,- geschonken aan [geïntimeerden] c.s. Op
27 november 2014 hebben [geïntimeerden] c.s., met gebruikmaking van de ontvangen koopprijs voor hun woning in [B] én dat bedrag van € 100.000,-, de woning aan de [c-straat 3] te [B] gekocht. Die woning is voorzien van een afzonderlijke mantelzorgwoning op het erf. Op 3 december 2014 zijn partijen daar gaan wonen: [geïntimeerden] c.s. in de (hoofd)woning en [appellante] in de mantelzorgwoning.
3.3
Op 25 januari 2015 hebben partijen een zorgverleningsovereenkomst getekend. Daarin staat, samengevat:
- dat [geïntimeerden] c.s. zorg bieden aan [appellante] ;
- dat de overeenkomst terugwerkt tot 15 februari 2014;
- dat de kosten voor de woning (inclusief gas, water, elektra), de persoonlijke verzorging, de begeleiding, de huishoudelijke hulp en het vervoer € 3.500,- per maand bedragen;
- dat de overeenkomst opzegbaar is met inachtneming van één maand, gerekend vanaf de dag na die van de opzegging.
3.4
Op 11 mei 2015 heeft [appellante] aan [geïntimeerden] c.s. meegedeeld dat ze weer terug wil naar [A] . Op 13 mei 2015 heeft [appellante] een declaratie zorgkosten (van 12 mei 2015) voor de periode van 15 februari 2014 tot en met 15 juli 2015 voor akkoord getekend. De nota bedroeg € 59.500,-. Daarop is door [appellante] € 54.500,- voldaan. [appellante] , die de woning aan de [b-straat 2] in [B] had verkocht, heeft die woning op 5 juni 2015 aan de koper geleverd. Op 10 juni 2015 heeft [appellante] de (mantelzorg)woning aan de [c-straat 3] te [B] verlaten. Op 11 juni 2015 is zij gaan wonen in de, inmiddels door haar gekochte, woning aan de [d-straat 4] te [A] .
Oordeel rechtbank
3.5
[appellante] vorderde in eerste aanleg veroordeling tot terugbetaling van het hiervoor genoemde bedrag van € 54.500,-. De rechtbank heeft daarover als volgt geoordeeld. Na de operatie van [appellante] in februari 2014 hebben partijen gezocht naar een voor [appellante] passende oplossing. Besloten is toen dat [appellante] bij [geïntimeerden] c.s. zou gaan wonen. De woning van [geïntimeerden] c.s. in [B] was daarvoor minder geschikt. Gezocht is daarom naar passende woonruimte met aanleunwoning. Die werd gevonden in de [c-straat 3] te [B] . Om dat alles financieel mogelijk te maken heeft [appellante] financieel bijgedragen, onder andere door aankoop van de woning aan de [b-straat 2] in [B] , de schenking van € 100.000,- en door het sluiten van de zorgverleningsovereenkomst. Die overeenkomst is gesloten op 25 januari 2015. Dat [appellante] toen niet in staat was haar wil te bepalen is niet gebleken. Ook van onrechtmatig handelen of misbruik van omstandigheden is niet gebleken. Het enkele feit dat [appellante] ten tijde van het ondertekenen van die overeenkomst bedlegerig was maakt dat niet anders. [appellante] heeft € 54.500,- voldaan op de declaratie van
12 mei 2015. Dat bedrag was zij op grond van de overeenkomst verschuldigd. De vordering van [appellante] tot terugbetaling van dat bedrag is daarom afgewezen.
Bezwaren van [appellante]
3.6
is het met dit oordeel van de rechtbank niet eens. Zij heeft daartegen vijf bezwaren ('grieven") geformuleerd met de nummers 1 en 2a tot en met 2d. Zij voert, samengevat, het volgende aan:
a. de zorgverleningsovereenkomst was - anders dan de rechtbank overweegt - helemaal niet bedoeld om bewoning door [geïntimeerden] c.s. van de woning aan de [c-straat 3] in [B] mogelijk te maken. De aankoop daarvan had [appellante] al gefaciliteerd door de woning aan de [b-straat 2] te [B] van [geïntimeerden] c.s. over te nemen en door € 100.000,- te schenken. Voor de betaling van de door hen afgesloten hypotheek waren [geïntimeerden] c.s. ook niet afhankelijk van de inkomsten uit de zorgverleningsovereenkomst.
b. Van onrechtmatig handelen en/of misbruik van omstandigheden was wel degelijk sprake. Het sluiten van de zorgovereenkomst is voorafgaand aan de ondertekening ervan niet met haar besproken. Ten tijde van het ondertekenen van de overeenkomst was [appellante] bedlegerig en had zij een zwakke gezondheid. Zij had ook geen gelegenheid advies in te winnen over de gevolgen van het ondertekenen van de overeenkomst. Bovendien werd ze door [geïntimeerden] c.s. niet in staat gesteld dat advies in te winnen. Zij was afhankelijk van [geïntimeerden] c.s., was fysiek niet in staat bij hen weg te gaan en had overigens ook geen plaats waar ze naartoe kon gaan. Het maandbedrag van € 3.500,- was bovendien absurd hoog, namelijk meer dan haar inkomen was. Als haar dat bedrag was verteld voor de verhuizing naar de [c-straat 3] was ze er nooit aan begonnen. Zorg heeft ze nooit ontvangen, hooguit werden wat boodschappen gedaan. Al met al lijdt [appellante] onevenredig groot nadeel door de overeenkomst. Dat is reden de bewijslast om te keren.
Bezwaren van [geïntimeerden] c.s.
3.7
[geïntimeerden] c.s. voeren aan ('grief' B) dat de nota van 12 mei 2015 ter hoogte van € 59.500,- zag op de zorgkosten tot 15 juli 2015. Van die nota is slechts een deel voldaan, namelijk € 54.500,-. Het resterende bedrag moet alsnog betaald worden en dat vorderen zij dan ook.
Oordeel hof
Wijziging van eis
3.8
[geïntimeerden] c.s. hebben in eerste aanleg geen betaling gevorderd van het onvoldaan gebleven deel van de factuur van 12 mei 2015 ad € 5.000,-. In hoger beroep vorderen zij die betaling alsnog. Dat komt neer op een vermeerdering van eis. [appellante] heeft deze vordering weersproken en kennelijk dus begrepen dat de eis in zoverre vermeerderd is, ook al is die vermeerdering niet uitdrukkelijk en in de kop van de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep kenbaar gemaakt. Tegen die vermeerdering van eis is geen bezwaar gemaakt. Zij is ook niet in strijd met een goede procesorde. Het hof zal daarom inhoudelijk beslissen ook over dit deel van de vordering.
ad a: doel zorgovereenkomst
3.9
Op 25 januari 2015 heeft [appellante] de zorgverleningsovereenkomst getekend. De vraag die in het hoger beroep van [appellante] centraal staat is of zij desondanks niet aan die zorgovereenkomst kan worden gehouden. Daarvoor is niet van belang vast te stellen of de zorgovereenkomst mede tot doel had de woning van [geïntimeerden] c.s. financierbaar te maken. Als dat namelijk inderdaad (mede) het doel daarvan was geldt dat een dergelijk doel op zich zelf niet onrechtmatig is tegenover [appellante] . Het hebben van een dergelijk doel is op zichzelf ook niet een vorm van misbruik van omstandigheden. Daarbij komt nog dat de rechtbank de nu besproken opmerking over het doel van de zorgovereenkomst, later, bij de bespreking van de vorderingen tot terugbetaling van € 54.500,-, niet als bouwsteen in de redenering heeft gebruikt. In zoverre draagt die opmerking de beslissing over die € 54.500,- dus niet. Het nu besproken bezwaar van [appellante] c.s. kan daarom niet leiden tot een andere beslissing.
ad b: onrechtmatigheid en misbruik van omstandigheden
3.1
De stellingen van [appellante] zijn gemotiveerd weersproken door [geïntimeerden] c.s. Zo hebben zij aangevoerd:
- [appellante] was op/rond 25 januari 2015 niet bedlegerig. Verwezen is daarbij naar activiteiten buitenshuis rond die datum, namelijk bezoek aan Flevoziekenhuis (cardiotest) op
7 januari 2015, bezoek aan een revalidatiegroep op 23 januari 2015 en deelname aan een psycho-educatief-preventieprogramma op 27 januari 2015.
- [appellante] was al sinds juni 2014 betrokken bij de voorbereiding van de zorgverleningsovereenkomst en is daartoe met professionals in contact gebracht. Genoemd zijn in dat verband [C] , mr. [D] , mr. [E] , de beide andere zoons van [appellante] , de dames [F] en [G] (behorende tot het netwerk van [appellante] ) en haar cardioloog [H] .
- Uit niets blijkt dat [appellante] in januari 2015 (en daarvoor, vanaf haar opname in huis bij [geïntimeerden] c.s.) niet in staat was haar wil te bepalen. Integendeel zij voerde zelf de regie over de aan haar, in het bijzonder door [geïntimeerde2] , verleende zorg.
- De hoogte van de vergoeding is bepaald aan de hand van de op dat moment in de zorg geldende referentiebedragen. Omdat [appellante] dat bedrag niet volledig uit haar inkomen kon voldoen is met facturering gewacht totdat de woning aan de [b-straat 2] in [B] door [appellante] verkocht was.
3.11
[appellante] heeft nog wel betwist dat het verweer van [geïntimeerden] c.s. feitelijk juist is, maar heeft die betwisting op geen enkele manier nader en met iets anders onderbouwd dan haar eigen stellingen. In het licht van die gemotiveerde betwisting mocht van [appellante] echter wel verwacht worden dat zij die stellingen zou hebben onderbouwd met verklaringen, bijvoorbeeld van mensen uit haar directe omgeving of artsen, of andere stukken die steun zouden kunnen bieden aan haar standpunt. Niet onbelangrijk is in dit verband ook dat [appellante] tot driemaal toe haar handtekening heeft gezet: eerst op 25 januari 2015 onder de zorgovereenkomst, vervolgens op 12 mei 2015 onder de schenkingsverklaring en op
13 mei 2015 onder de zorgfactuur. [appellante] zelf zegt op 11 mei 2015 aan [geïntimeerden] c.s. kenbaar te hebben gemaakt dat ze bij hen weg wilde. Kennelijk was ze daartoe in haar eigen visie op dat moment zeer wel in staat en kon ze haar wil op dat moment en daarover heel goed vormen. Ligt dat dan anders voor de twee dagen later (op 13 mei 2015) ondertekende zorgfactuur? [appellante] legt dat in haar stellingen niet uit. Ook in zoverre zijn die stellingen onvoldoende onderbouwd.
3.12
Net als de rechtbank oordeelt ook het hof daarom dat [appellante] haar stellingen over misbruik van omstandigheden en/of onrechtmatig handelen van [geïntimeerden] c.s. onvoldoende onderbouwd heeft. De nu besproken beslissing van de rechtbank blijft dus in stand.
Het onvoldaan gebleven deel van de factuur van 12 mei 2015
3.13
[geïntimeerden] c.s. vorderen in hoger beroep alsnog betaling van het onvoldaan gebleven deel van de factuur van 12 mei 2015 ter hoogte van € 5.000,-. [appellante] verzet zich daartegen en voert aan dat zij de overeenkomst op 11 mei 2015 heeft opgezegd en deze dus eindigde op
10 juni 2015. Dat [geïntimeerden] c.s. haar mededeling van 11 mei 2015 ook als opzegging hebben opgevat blijkt wel uit het feit dat zij op de factuur van 12 mei 2015 al meteen een einddatum (15 juli 2015) vermeldden. Bovendien hebben zij, aldus [appellante] , zelf gezorgd dat de factuur betaald werd en, wetende van de opzegging, bewust een gedeelte van de factuur (€ 5.000,-) niet aan zichzelf uitbetaald omdat over de laatste maand (15 juni - 15 juli 2015) geen zorgkosten meer verschuldigd waren.
3.14
Opzegging van de zorgovereenkomst was vormvrij. In die overeenkomst staat immers niet meer dan: "
De cliënt kan de Zorgverleningsovereenkomst opzeggen". De enkele mededeling dat [appellante] zou vertrekken was dus voldoende. In de zorgverleningsovereenkomst staat ook dat opzegging moet geschieden "
met inachtneming van een opzegtermijn van een kalender maand". Indien het al zo is dat [appellante] op
11 mei 2015 kenbaar heeft gemaakt dat zij terug wilde naar [A] geldt dat door [appellante] niet is aangevoerd dat zij toen al meteen gezegd heeft per wanneer zij dan zou vertrekken. Het verweer houdt dus niet in tegen welke datum door haar op 11 mei 2015 is opgezegd. In zoverre is haar verweer onvoldoende onderbouwd. Het enkele feit dat ze feitelijk op 10 juni 2015 is vertrokken toont bovendien nog niet aan dat ze die datum op
11 mei 2015 al genoemd heeft als vertrek- en dus opzegdatum. De factuur van 12 mei 2015 noemt als einddatum ook niet 10 juni 2015 en ondersteunt dus evenmin de gestelde opzegging tegen die datum. Het feit dat die factuur wel een einddatum noemt (15 juli 2015) toont voorts niet aan dat [geïntimeerden] c.s. op de dag van de facturering (12 mei 2015) al uitgingen van de beëindiging van de overeenkomst, laat staan van beëindiging per 10 juni 2015. Uit het noemen van de einddatum alleen kan niet meer worden afgeleid dan dat deze factuur betrekking had op de daarin genoemde periode van verzorging, welke periode toen deels nog in de toekomst gelegen was. Als het al zo zou zijn dat [geïntimeerden] c.s. zelf de betaling van de factuur geregeld hebben betekent het enkele feit dat een bedrag van € 5.000,- minder betaald is dan gefactureerd was nog niet dat zij kennelijk van oordeel waren dat die € 5.000,- niet (meer) verschuldigd waren. Daarbij komt dat het bedrag van € 5.000,- niet correspondeert met een maand minder zorgkosten (€ 3.500,-) en [appellante] voor dat verschil geen verklaring heeft gegeven.
3.15
De conclusie op dit onderdeel is dat de in hoger beroep door [geïntimeerden] c.s. ingestelde vordering tot betaling van € 5.000,- alsnog toewijsbaar is. De gevorderde rente is toewijsbaar vanaf het moment dat deze werd gevorderd. Dat was 26 maart 2019, de dag waarop [geïntimeerden] c.s. hun memorie van antwoord in het principaal hoger beroep tevens memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep namen.
De vordering tot doorbetaling van zorgkosten na 15 juli 2017 (bezwaar c)
Vordering in eerste aanleg en oordeel rechtbank
3.16
[geïntimeerden] c.s. hebben zich in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat de zorgverleningsovereenkomst nooit is opgezegd en dat om die reden ook de zorgtermijnen van na 15 juli 2015 verschuldigd zijn. Zij hebben de rechtbank op grond daarvan aanvankelijk verzocht [appellante] tot betaling van die termijnen te veroordelen. Tijdens de zitting bij de rechtbank (comparitie) hebben [geïntimeerden] c.s. de vordering echter ingetrokken. De rechtbank heeft daarop om die reden niet beslist. Ten overvloede heeft de rechtbank nog wel als oordeel gegeven dat [appellante] op 11 mei 2015 heeft meegedeeld terug te willen verhuizen naar [A] . Die mededeling in combinatie met haar vertrek op 10 juni 2015 uit de (mantelzorg)woning kan niet anders dan als opzegging van de overeenkomst gezien worden.
Vordering in hoger beroep en oordeel hof
Vermeerdering van eis
3.17
In hoger beroep hebben [geïntimeerden] c.s. hun bij de rechtbank ingetrokken vordering opnieuw ingesteld. Daar maakt [appellante] bezwaar tegen. Volgens haar kan deze vordering niet voor het eerst in hoger beroep worden ingesteld omdat het gaat om een nieuwe vordering waarover de rechtbank nog niet beslist heeft.
3.18
Dat bezwaar is ongegrond. Een vordering kan in hoger beroep worden vermeerderd. Dat is in dit geval tijdig, namelijk bij memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, gedaan. Aan het feit dat de wet vermeerdering van een vordering in hoger beroep mogelijk maakt is verbonden dat het soms om een vordering gaat waarover de rechtbank nog niet (inhoudelijk) heeft geoordeeld. Dat gegeven staat echter aan het (alsnog) instellen van een dergelijke vordering niet in de weg. Ook overigens kan niet gezegd worden dat het instellen van de nu besproken vordering in strijd is met de regels van een goede procesorde.
Opzegging
3.19
[geïntimeerden] c.s. stellen dat op 11 mei 2015 niet meer kenbaar is gemaakt dan dat [appellante] heimwee had naar [A] . Haar vertrek op 10 juni 2015 heeft [appellante] niet besproken met hen. Door [appellante] is nooit kenbaar gemaakt dat zij geen gebruik meer wilde maken van de overeengekomen zorg. Gesprekken daarover werden door [appellante] afgehouden. Na haar vertrek heeft [geïntimeerde2] nog allerlei lopende zaken voor [appellante] afgehandeld en is zij dus de overeengekomen zorg blijven verlenen. De (zwaardere) spullen van [appellante] zijn tot en met 9 juli 2015 aan de [c-straat 3] blijven staan. Op die dag zijn deze opgehaald. [geïntimeerden] c.s. vorderen daarom doorbetaling van de zorgkosten vanaf 15 juli 2015 tot 15 februari 2017, subsidiair tot 1 september 2015.
3.2
Zoals hiervoor al werd gezegd: de opzegging van de zorgovereenkomst was vormvrij. De mededeling van [appellante] op 11 mei 2015 over haar heimwee naar [A] in combinatie met haar feitelijk vertrek uit [B] op 10 juni 2015 maakt dat het feitelijk vertrek op 10 juni 2015 niet anders kan worden gezien dan als opzegging van de zorgverleningsovereenkomst. Weliswaar heeft [appellante] (ook) toen niet gezegd tegen welke datum zij opzegde, maar het feitelijk vertrek op 10 juni 2015 maakte duidelijk dat de contractuele opzegtermijn van een maand toen inging. Voor betaling van zorgtermijnen na 15 juli 2015 bestaat daarom geen grond. De in hoger beroep alsnog ingestelde vordering van [geïntimeerden] c.s. wordt dan ook afgewezen.
De vordering tot betaling van schadevergoeding van € 40.800,- (bezwaar e)
Vordering in eerste aanleg en oordeel rechtbank
3.21
[geïntimeerden] c.s. hebben in eerste aanleg betaling gevorderd van een bedrag van € 40.800,-. Zij stelden dat in overleg met [appellante] gekozen was voor een constructie (koop woning [c-straat 3] met mantelzorgwoning, zorgverleningsovereenkomst) van langdurige gezamenlijke bewoning. De hypotheeklasten van [geïntimeerden] c.s. waren daarop gebaseerd. Door het plotselinge vertrek van [appellante] uit de mantelzorgwoning derven zij inkomsten uit de zorgverleningsovereenkomst en lijden zij schade.
3.22
De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Daartoe is, voor zover van belang, overwogen dat [appellante] het recht had de zorgverleningsovereenkomst op te zeggen en dat [appellante] al aanzienlijk had bijgedragen aan de koop van de woning door daartoe een bedrag van € 100.000,- te schenken aan [geïntimeerden] c.s.
Vordering in hoger beroep en oordeel hof
3.23
[geïntimeerden] c.s. hebben in hoger beroep gevorderd dat het hof het bedrag van € 40.800,- alsnog toewijst. Zij hebben daartoe het volgende aangevoerd. [appellante] wilde vanaf 2014 permanent (tot haar overlijden) deel blijven uitmaken van het gezin van [geïntimeerden] c.s. Om dat mogelijk te maken is de woning aan de [c-straat 3] gekocht. [appellante] kon dan in de daarbij behorende mantelzorgwoning verblijven. In haar testament heeft [appellante] op
1 augustus 2014 ook uitdrukkelijk laten opnemen dat het haar bedoeling was dat [geïntimeerden] c.s. ook na haar overlijden aan de [c-straat 3] zouden kunnen blijven wonen. De zorgverleningsovereenkomst kende een opzegmogelijkheid, maar de afspraak tussen partijen hield in dat bij gebruikmaking daarvan door [appellante] hun overeenkomst desondanks niet eerder zou eindigen dan met het overlijden van [appellante] . Door plotseling op te zeggen heeft [appellante] de overeenkomst geschonden. Dat maakt haar schadeplichtig. De schade bedraagt de afschrijvingskosten van de aanschafwaarde (€ 102.000,-) van de mantelzorgwoning over een periode van zes jaar, zijnde € 40.800,-.
3.24
Het hof oordeelt als volgt. Op 1 augustus 2014 heeft [appellante] haar testament gewijzigd. Zij heeft daarin het volgende vermeld:
"Gezien mijn lichamelijke situatie heb ik zoveel zorg nodig dat ik niet langer zelfstandig
kan wonen. Door een recente ervaring is het mijn uitdrukkelijke wens niet
opgenomen te worden in een verzorgings- of verpleeghuis. Om deze wens te kunnen
vervullen heeft [geïntimeerde1] samen met zijn echtgenote mij aangeboden om mij te helpen.
Daarom is het mijn bedoeling mijn zoon [geïntimeerde1] en zijn echtgenote financieel nader te compenseren voor het feit dat hij en zijn echtgenote mij in hun huis opnemen om
voor mijn verzorging zorg te dragen.
Het is daarbij tevens mijn bedoeling er voor te zorgen dat [geïntimeerde1] en zijn echtgenote
samen met de kinderen van [geïntimeerde2] ook na mijn overlijden in hun huis kunnen blijven wonen."
3.25
Vastgesteld kan worden dat [appellante] in februari 2014 feitelijk bij [geïntimeerden] c.s. is ingetrokken, eerst aan de [b-straat 2] en later aan de [c-straat 3] in [B] . De aanschaf van de [c-straat 3] is mede mogelijk gemaakt door een schenking van € 100.000,- door [appellante] aan [geïntimeerden] c.s. Ook is een zorgverleningsovereenkomst gesloten. Uit het testament in combinatie met deze feiten blijkt dat partijen destijds beoogd hebben de verzorging van [appellante] door [geïntimeerden] c.s. in een woning (met mantelzorgwoning) die daartoe geschikt was. Dit samenstel van feiten onderbouwt echter nog onvoldoende dat - zoals [geïntimeerden] c.s. stellen - aldus tussen partijen is overeengekomen dat deze samenwoning/verzorging zou voortduren tot het overlijden van moeder en dat partijen verplicht waren tot nakoming van de gemaakte afspraken. Aanvullende feiten of omstandigheden zijn door [geïntimeerden] c.s. niet gesteld. Een duidelijke contra-indicatie is bovendien dat de zorgverleningsovereenkomst voorzag in de mogelijkheid van opzegging daarvan. Ook in hoger beroep is de vordering van [geïntimeerden] c.s. daarom onvoldoende onderbouwd.
De veroordeling tot betaling van een rentebedrag van € 5.290,55 (vordering b)
3.26
Op vordering
van [geïntimeerde1]heeft de rechtbank [appellante] veroordeeld
aan [geïntimeerde2]te betalen een bedrag van € 5.290,55 wegens rente over de jaren 2012 tot en met 2016. [appellante] voert in hoger beroep aan dat de rechtbank haar ten onrechte veroordeeld heeft tot betaling aan [geïntimeerde2] in plaats van betaling aan [geïntimeerde1] . Volgens [geïntimeerden] c.s. is sprake van een vergissing van de rechtbank: [appellante] had moeten worden veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde1] . Nu partijen het daarover eens zijn zal het hof [appellante] alsnog veroordelen te betalen aan [geïntimeerde1] (in plaats van aan [geïntimeerde2] ).

4.Slotsom

Uit het voorgaande volgt dat grief 3 in het principaal hoger beroep en grief C in het incidenteel hoger beroep slagen. In zoverre wordt het vonnis waarvan beroep vernietigd en wordt opnieuw recht gedaan. De grieven 1 en 2a tot en met 2d in het principaal hoger beroep en de grieven A, B en D in het incidenteel hoger beroep falen. Voor het overige wordt het vonnis waarvan beroep daarom bekrachtigd. Omdat partijen over en weer in het ongelijk gesteld zijn worden de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd. Dat betekent dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 11 juli 2018, maar uitsluitend voor zover daarbij is beslist:
"veroordeelt Van [appellante] om aan [geïntimeerde2] tegen bewijs van kwijting te betalen
€ 5.290,55 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee weken na afgifte van dit
vonnis tot de voldoening;"
en in zoverre opnieuw rechtdoende
veroordeelt [appellante] om aan [geïntimeerde1] tegen bewijs van kwijting te betalen € 5.290,55 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee weken na afgifte van het vonnis van
11 juli 2018 tot de voldoening;
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
veroordeelt [appellante] aan [geïntimeerden] c.s. te voldoen de somma van € 5.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 26 maart 2019 tot de dag van de voldoening;
compenseert de proceskosten in hoger beroep;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. J. Smit, mr. W.P.M. ter Berg en mr. P. Roorda en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
17 december 2019.