ECLI:NL:GHARL:2019:10781

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
16 december 2019
Zaaknummer
200.268.881/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortzetting van de uithuisplaatsing van kinderen in het kader van de zorg voor hun opvoeding en ontwikkeling

In deze zaak gaat het om de voortzetting van de uithuisplaatsing van twee minderjarige kinderen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2], die uit het huwelijk van de ouders zijn geboren. De ouders, hierna te noemen de moeder en de vader, hebben gezamenlijk het gezag over de kinderen. De kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland heeft op 15 oktober 2019 een machtiging verleend voor de uithuisplaatsing van de kinderen, die in een crisisplek zijn geplaatst. De ouders zijn in hoger beroep gegaan tegen deze beschikking, omdat zij van mening zijn dat de uithuisplaatsing niet meer noodzakelijk is en dat de kinderen weer naar huis kunnen. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld en de ouders hebben hun grieven naar voren gebracht. De raad voor de kinderbescherming en de gecertificeerde instelling (GI) hebben verweer gevoerd en de voortzetting van de uithuisplaatsing bepleit.

Het hof heeft vastgesteld dat de situatie van de moeder, die eerder psychische problemen had, inmiddels is gestabiliseerd. De ouders hebben goede stappen gezet in de zorg voor de kinderen en zijn zich meer bewust van hun verantwoordelijkheden. Het hof heeft geconcludeerd dat de huidige crisisplek niet passend is voor de kinderen en dat de voortzetting van de uithuisplaatsing schadelijker kan zijn voor hun ontwikkeling dan beëindiging ervan. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter voor de periode tot 12 december 2019 bekrachtigd, maar de machtiging tot uithuisplaatsing vanaf die datum vernietigd, en het verzoek van de raad tot voortzetting van de uithuisplaatsing afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.268.881/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/489163 / JL RK 19-595)
beschikking van 12 december 2019
in de zaak van
[verzoekster],
hierna te noemen: de moeder,
en
[verzoeker],
hierna te noemen: de vader,
beiden wonende te [A] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat: mr. L. Nix te Amsterdam,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Utrecht,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Leger des Heils Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Lelystad,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de mondelinge beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 15 oktober 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is op 1 november 2019 vastgelegd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s) van de ouders, ingekomen op 6 november 2019;
- een brief van de raad van 26 november 2019;
- een journaalbericht van mr. Nix van 26 november 2019 met productie(s).
2.2
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling op 28 november 2019 zijn hierna te noemen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verschenen, die afzonderlijk en buiten aanwezigheid van partijen en belanghebbenden met de voorzitter hebben gesproken. De voorzitter heeft bij aanvang van de mondelinge behandeling de inhoud van deze gesprekken zakelijk weergegeven.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 28 november 2019 plaatsgevonden. De ouders zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaat en zijn kantoorgenote mr. E.S. Oudshoorn. Namens de raad is de heer [B] verschenen. Namens de GI is verschenen mevrouw [C] . Mr. Oudshoorn heeft het woord gevoerd mede aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.

3.De feiten

3.1
Uit het huwelijk van de ouders zijn geboren [in] 2005 [de minderjarige1] (hierna te noemen: [de minderjarige1] ) en [de minderjarige2] (hierna te noemen: [de minderjarige2] ).
De ouders oefenen het gezag over de kinderen gezamenlijk uit.
3.2
Bij beschikking van 9 oktober 2019 heeft de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voorlopig onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling Samen Veilig Midden-Nederland voor de duur van drie maanden en met een spoedmachtiging uit huis geplaatst in een 24-uurs voorziening voor de duur van twee weken. Het meer of anders verzochte is aangehouden.
3.3
Bij beschikking van 15 oktober 2019 heeft de kinderrechter machtiging verleend om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] uit huis te plaatsen in een 24-uurs voorziening voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling - tot 9 januari 2020 - en is de huidige GI benoemd in de plaats van Samen Veilig Midden-Nederland.
3.4
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn geplaatst in een gezinshuis (crisisgroep [D] ) in [A] .

4.De omvang van het geschil

4.1
De ouders zijn met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 15 oktober 2019. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen.
De ouders verzoeken, kort gezegd, de beschikking te vernietigen en de verzochte machtiging tot uithuisplaatsing alsnog af te wijzen.
4.2
De raad en de GI voeren ter zitting verweer en verzoeken het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.3
Het hof zal de grieven gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
De ouders kunnen zich niet verenigen met de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Zij erkennen de individuele problematiek van ieder van de gezinsleden maar wijzen er op dat binnen het gezin al geruime tijd voldoende hulpverlening aanwezig is. Van structurele onveiligheid voor de kinderen is geen sprake (geweest) althans is geen sprake meer. Het incident dat begin oktober 2019 heeft geleid tot de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is veroorzaakt door de door moeder ingenomen medicatie (temazepam) die haar, gelet op haar overige medicatie, nimmer verstrekt had mogen worden. De toestand van de moeder is inmiddels gestabiliseerd en van enige acute psychiatrische problematiek is geen sprake meer. Volgens de ouders zijn de kinderen geplaatst op een plek (gezinshuis) die niet passend is gezien hun problematiek en daarmee strijdig is met hun belangen. De ouders betogen dat de terugkeer naar huis in het belang van de kinderen is.
5.3
De raad heeft ter zitting verklaard dat ouders en kinderen op elkaar betrokken zijn en een hecht gezin zijn. De raad begrijpt de wens van de ouders en de kinderen om weer samen een gezin te vormen. De raad wijst er echter op dat al langere tijd grote zorgen zijn over de opvoedingssituatie, waarbij de langdurig bestaande problematiek van de ouders en de kinderen een rol spelen. De ouders hebben sinds de uithuisplaatsing goede stappen gezet maar een thuisplaatsing acht de raad nog niet aan de orde.
5.4
De GI heeft ter zitting eveneens benadrukt dat de ouders goede stappen hebben gezet. De GI meent dat voor een thuisplaatsing nodig is dat de vereiste verdere hulpverlening aan de moeder op gang is gebracht. De kinderen moeten zien en ervaren dat de moeder voldoende ondersteuning en begeleiding krijgt van een professionele hulpverlener zodat zij zich niet langer verantwoordelijk hoeven te voelen voor haar. De kinderen dienen zich te richten op hun eigen ontwikkeling en de behandeling van de eigen problematiek. De GI verwacht dat de hulpverlening voor de moeder binnen de resterende duur van de ondertoezichtstelling ingezet zal kunnen worden, en acht voortzetting van de uithuisplaatsing voor deze duur dan ook nog nodig in het belang van de kinderen.
5.5
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de directe aanleiding van de (voorlopige) ondertoezichtstelling en de (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing gelegen is geweest in het incident dat zich heeft voorgedaan in het weekend van vrijdag 4 oktober 2019 tot en met maandag 7 oktober 2019. Gedurende deze dagen is de moeder, door het innemen van een combinatie van deels voorgeschreven en deels niet voorgeschreven medicijnen, psychisch ontregeld en zelfs suïcidaal geworden. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben de moeder van vertrek uit de woning moeten weerhouden en hebben de vader moeten ondersteunen in de zorg voor de moeder. De gedragingen en uitlatingen van de moeder hebben na tussenkomst van de medewerkers van ' [E] ' op maandag 7 oktober 2019 geresulteerd in haar opname bij GGZ Centraal ( [F] ) Omdat de moeder op 9 oktober 2019 - met Intensive House Treatment (IHT)- weer thuis zou komen aangezien een andere (behandel)plek voor haar niet beschikbaar was, heeft de raad verzocht een voorlopige ondertoezichtstelling uit te spreken en met spoed een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen om de veiligheid voor de kinderen te kunnen waarborgen.
5.6
Anders dan de ouders, is het hof van oordeel dat ten tijde van de (spoed)machtiging de gronden voor uithuisplaatsing voor beide kinderen aanwezig waren. Het staat voldoende vast dat in het weekend van 4 tot 7 oktober 2019 sprake was van een acuut onveilige situatie voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en dat een vrees voor herhaling bestond bij terugkeer van de moeder in het gezin. De verzochte beschermingsmaatregelen zijn terecht uitgesproken.
5.7
De eveneens aan het hof voorliggende vraag of de gronden voor uithuisplaatsing ook op dit moment en voor de volledige (resterende) duur van de ondertoezichtstelling aanwezig zijn, beantwoordt het hof evenwel ontkennend.
5.8
Het hof stelt vast dat de persoonlijke (gezondheids)situatie van de moeder en ook de thuissituatie inmiddels gestabiliseerd is. Na een korte (klinische) opname van een paar dagen is de moeder op 9 oktober 2019 weer naar huis gegaan en heeft zij gedurende enige weken ambulante behandeling ontvangen in de vorm van IHT waarbij een medewerker van GGZ Centraal dagelijks langs kwam. Deze behandeling en begeleiding, en daarmee ook toezicht, is na enige weken door de psychiater beëindigd waarna de behandeling van de moeder is overgedragen aan het gebiedsteam. Sinds eind oktober 2019 heeft de moeder nog eenmaal per veertien dagen een behandelcontact. In het kader van de ambulante behandeling is het medicatiegebruik van de moeder voor haar ADHD (ritalin, waarbij inmiddels sprake was van medicatieverslaving), aanzienlijk teruggebracht en is de medicatie die de acute decompensatie van de moeder begin oktober had getriggerd door de apotheek op de zwarte lijst gezet. De GI heeft ter zitting ook bevestigd dat de situatie van de moeder stabiel is.
5.9
Verder heeft het hof laten meewegen dat, zoals ter zitting aan de orde is gekomen, op korte termijn tussen de betrokken hulpverleners een (deskundigen)overleg zal plaatsvinden om af te stemmen welke hulpverleningsinstantie(s) de regie zal/zullen (moeten) gaan voeren waar het de verdere hulpverlening aan de moeder betreft. Gebleken is dat GGZ Centraal meent dat de verslavingsproblematiek voorliggend is en dat [G] meent dat de psychiatrische problematiek van de moeder voorliggend is (en eerst behandeling behoeft), waardoor de hulpverleningsinstanties naar elkaar wijzen met als - ongewenst - gevolg dat de noodzakelijke aanvullende hulpverlening voor de moeder nog niet van de grond is gekomen. Voor alle betrokkenen - onder wie ook de moeder - is echter duidelijk dat deze aanvullende hulpverlening nodig is. Het hof verwacht dan ook dat door voornoemd en reeds gepland overleg binnen afzienbare tijd duidelijk zal zijn welke nadere hulpverlening op welk moment en op welke wijze voor de moeder zal worden ingezet.
5.1
Op dit moment zien de raad en de GI als grootste risico voor thuisplaatsing dat de kinderen vanuit een gevoelde verantwoordelijkheid voor het welbevinden van de moeder, op enige wijze de zorg voor de moeder dan wel andere taken op zich zullen nemen en aldus verantwoordelijkheden en taken op zich nemen die bij volwassenen horen. Het hof acht voorstelbaar dat de kinderen bezorgd zijn om hun moeder, zeker gezien (de oploop naar) het incident en de daaruit voortvloeiende uithuisplaatsing. Er is evenwel al jarenlang sprake van een situatie binnen het gezin waarbij beide kinderen en beide ouders met problematiek te kampen hebben en die situatie is jarenlang, met de nodige hulpverlening, min of meer stabiel geweest. Er zijn in dat verband ook onvoldoende aanwijzingen dat de kinderen zich in het verleden onvoldoende hebben kunnen richten op hun eigen ontwikkelingstaken.
5.11
Bovendien is niet in geschil tussen alle betrokken partijen dat de huidige (crisis)plek onvoldoende passend is in het licht van de persoonlijke problematiek van de kinderen. De raad heeft in zijn inleidend verzoek tot uithuisplaatsing aangegeven dat eigenlijk een gespecialiseerde (en gezamenlijke) plek voor de kinderen nodig is. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn niet op een dergelijke gespecialiseerde plek geplaatst en uit het verslag van de groepsbegeleiders komt naar voren dat op dit moment de crisisplek niet langer passend is voor de kinderen en een langer verblijf (meer) negatieve gevolgen kan hebben voor hun functioneren, met name op emotioneel gebied. Het hof heeft deze conclusie ook zelf bevestigd gezien in de gesprekken met de kinderen.
5.12
Voor het hof staat dan ook onvoldoende vast dat een uithuisplaatsing op dit moment nog noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Daarbij heeft het hof ook in aanmerking genomen dat de ouders zich meer dan voorheen, mede door de uithuisplaatsing van de kinderen, bewust zijn van de door de raad en GI genoemde zorgen over de kinderen in de thuissituatie. De ouders hebben bijvoorbeeld aangegeven de kinderen een duidelijker dagstructuur te zullen bieden en een meer voorspelbare omgeving voor de kinderen waarbij zij als ouders de verantwoordelijkheid hebben en nemen voor de verzorging- en opvoeding van de kinderen. Hierbij zullen de ouders ondersteuning krijgen van de gezinsbegeleiding van ' [E] ' van het Leger des Heils, die nog altijd binnen het gezin aanwezig is voor de ouders en de kinderen. De samenwerkingsrelatie met de medewerker van ' [E] ' is uitstekend en het vertrouwen is over en weer aanwezig.
5.13
Alles in ogenschouw nemende is het hof, anders dan de raad en de GI, van oordeel dat de gronden voor de uithuisplaatsing met ingang van heden niet meer aanwezig zijn nu de crisissituatie die heeft geleid tot de crisisplaatsing van de kinderen zich niet meer voordoet en het risico reëel is dat voortzetting van deze plaatsing voor de kinderen schadelijker zal zijn dan beëindiging daarvan. Het hof heeft deze beslissing ter zitting aangekondigd, mede gelet op de - door de raad en de GI onderschreven - wens en het belang van de kinderen en de ouders om zo spoedig mogelijk duidelijkheid te krijgen over de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing.
5.14
Het vorenstaande brengt mee dat de grieven van de ouders (deels) slagen. Het hof zal de beschikking van de rechtbank bekrachtigen voor zover deze ziet op de periode tot 12 december 2019 en vernietigen voor zover deze betrekking heeft op de periode vanaf 12 december 2019. Het hof zal het verzoek van de raad in zoverre afwijzen.

6.De slotsom

Het hof zal beslissen als na te melden.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 15 oktober 2019, voor zover daarbij een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is verleend over de periode tot heden;
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 15 oktober 2019, voor zover daarbij een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend over de periode vanaf heden;
wijst af het verzoek van de raad tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing per heden.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.M. Dölle, mr. I.A. Vermeulen en mr. A.W. Beversluis, bijgestaan door mr. J. Robben als griffier, en is op 12 december 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.