ECLI:NL:GHARL:2019:10760

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
16 december 2019
Zaaknummer
200.252.752/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en draagkrachtberekening in een echtscheidingszaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderalimentatie na een echtscheiding. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had de rechtbank Noord-Nederland verzocht om de kinderalimentatie te verlagen, terwijl de man, verweerder, de eerdere beschikking wilde handhaven. Het hof heeft de draagkracht van beide partijen beoordeeld aan de hand van hun dga-salaris en arbeidsongeschiktheidsuitkering. De vrouw had een dga-salaris van € 45.360,- en ontving een arbeidsongeschiktheidsuitkering, terwijl de man ook een dga-salaris ontving, dat in de loop der jaren fluctueerde. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van de kinderen € 700,- per kind per maand was in 2017. De draagkrachtvergelijking leidde tot de conclusie dat de vrouw € 389,- per kind per maand moest betalen voor de jongmeerderjarige en de minderjarige, met een aanpassing naar € 288,- en € 271,- in de daaropvolgende periodes. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank vernietigd en de nieuwe alimentatiebedragen vastgesteld, met de bepaling dat eventueel te veel betaalde bedragen niet hoeven te worden terugbetaald. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.252.752/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/173435 / FA RK 17-173)
beschikking van 10 december 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F.P. van Dalen te Leeuwarden,
en
[verweerder],
wonende te [A] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J. Borsch te Tolbert,
alsmede (voor de periode vanaf 24 mei 2019)
[de jongmeerderjarige],
wonende te [A] ,
verder te noemen: de jongmeerderjarige en/of [de jongmeerderjarige] .

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 7 augustus 2018 en 11 december 2018 zoals hersteld bij beschikking van die rechtbank van 12 februari 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift tevens schorsingsverzoek met productie(s), ingekomen op 15 januari
2019;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van Dalen van 18 februari 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van Dalen van 3 juni 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Borsch van 3 juni 2019 met productie(s).
2.2
De hierna nog te noemen minderjarige [de minderjarige] is door het hof in de gelegenheid gesteld om schriftelijk zijn mening over de zaak te geven maar hij heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.3
Bij beschikking van 25 april 2019 heeft het hof -vanwege intrekking van het verzoek door de vrouw omdat partijen ter zitting overeenstemming hadden bereikt- de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar schorsingsverzoek.
2.4
De mondelinge behandeling van de hoofdzaak heeft op 13 juni 2019 plaatsgevonden, waarbij partijen en hun advocaten zijn verschenen, alsmede de jongmeerderjarige [de jongmeerderjarige] die tevoren de advocaat van de man heeft gemachtigd om ook voor haar op te treden. Door beide advocaten zijn pleitaantekeningen overgelegd.
Nagekomen stukken2.5 Zoals ter zitting besproken konden partijen nadien het hof nog binnen een week bericht doen toekomen over eventuele overeenstemming. Uit de brieven en bijbehorende journaalberichten van respectievelijk mr. Van Dalen van 26 juni 2019, mr. Borsch van
28 juni 2019, mr. Van Dalen van 11 juli 2019, mr. Borsch van 6 augustus 2019 en mr. Van Dalen van 16 augustus 2019, blijkt dat dit niet is gelukt. Voor zover de inhoud van deze stukken verder strekt dan een tijdig (positief) bericht over overeenstemming tussen partijen, blijft die buiten de beoordeling door het hof van dit geschil nu het hof daar niet om heeft verzocht.

3.De feiten

3.1
Uit het in 2008 door echtscheiding ontbonden huwelijk van partijen zijn twee kinderen geboren, namelijk [in] 2001 de inmiddels jongmeerderjarige [de jongmeerderjarige] en [in] 2002 de thans nog minderjarige [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ).
3.2
Bij beschikking van 19 april 2011 heeft de rechtbank Groningen bepaald dat [de jongmeerderjarige] haar hoofdverblijf heeft bij de man en [de minderjarige] bij de vrouw, een en ander zoals partijen in het ouderschapsplan zijn overeengekomen, dat aan de beschikking is gehecht. De rechtbank heeft voorts de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bepaald, zoals partijen in voornoemd ouderschapsplan zijn overeengekomen. En ten slotte heeft de rechtbank bepaald dat partijen voorts zijn overeengekomen hetgeen in het aangehechte ouderschapsplan staat vermeld. In dit ouderschapsplan zijn partijen onder meer overeengekomen -kort gezegd- dat beide kinderen de ene week bij de man verblijven en de andere week bij de vrouw en dat de man de kosten van [de jongmeerderjarige] draagt en de vrouw die van [de minderjarige] .
3.3
In afwijking van het voormelde zijn beide kinderen nadien volledig bij de man gaan verblijven, [de minderjarige] sinds de zomer van 2015 en [de jongmeerderjarige] sinds maart 2016.
3.4
Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 18 januari 2017, heeft de man verzocht voormelde beschikking te wijzigen en te bepalen dat:
I. het hoofdverblijf van [de minderjarige] (ook) bij de man zal zijn;
II. er een zorg- en contactregeling wordt vastgesteld in die zin dat beide kinderen zelf mogen beslissen wanneer zij contact hebben met de vrouw;
III. de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (kinderalimentatie) zal
voldoen aan de man voor [de jongmeerderjarige] en [de minderjarige] van € 650,- per kind per maand bij vooruitbetaling aan de man te voldoen en onderhevig aan de jaarlijkse indexering conform artikel 1:402a BW, met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, althans een in goede justitie te bepalen bedrag en datum, kosten rechtens.
3.5
De vrouw heeft op 22 maart 2017 een verweerschrift ingediend strekkende tot
-samengevat- afwijzing van de verzoeken van de man dan wel tot niet-ontvankelijk verklaring van de man en -bij wijze van zelfstandig verzoek- veroordeling van de man tot naleving van de gemaakte afspraken in het ouderschapsplan onder verbeurte van een dwangsom voor iedere keer dat hij daarmee in gebreke is.
3.6
Bij beschikking van 7 augustus 2018 heeft de rechtbank -voor zover hier van belang- als volgt beslist:
"wijzigt de beschikking van de rechtbank van 19 april 2011 en het daarin opgenomen
ouderschapsplan en bepaalt met ingang van heden:
- dat het hoofdverblijf van (..) [de minderjarige] bij de man is;
- dat ten aanzien van (..) [de minderjarige] en (..) [de jongmeerderjarige] een verdeling van de zorg- en
opvoedingstaken geldt inhoudende dat zij zelf mogen beslissen wanneer ze contact
hebben met hun moeder;”
Deze beslissingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de verzoeken van de moeder zijn afgewezen. De zaak is voor wat betreft de bijdrage in het levensonderhoud van [de jongmeerderjarige] en [de minderjarige] (hierna: de kinderalimentatie) aangehouden voor het overleggen van
(financiële) stukken door partijen.
3.7 Beide partijen hebben nadien ter voldoening aan de opdracht van de rechtbank aktes genomen en/of nadere stukken ingediend. De man heeft voorts bij akte, ingediend bij de rechtbank op 12 september 2018, zijn verzoek vermeerderd op het punt van de kinderalimentatie als nader omschreven in die akte.
3.8
In de bestreden beschikking van 11 december 2018 heeft de rechtbank over de kinderalimentatie beslist als hierna onder 4.1 vermeld.
3.9
De door de vrouw aan de man verschuldigde kinderalimentatie voor [de jongmeerderjarige] is met ingang van 24 mei 2019 op grond van artikel 1:395b van het Burgerlijk Wetboek (BW) van rechtswege omgezet in een door haar aan [de jongmeerderjarige] verschuldigde bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie.

4.De omvang van het geschil

4.1
In de -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- bestreden beschikking, zoals hersteld bij beschikking van 12 februari 2019, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de eerdere beschikking van 19 april 2011 en het daarin opgenomen ouderschapsplan, gewijzigd en de door de vrouw aan de man verschuldigde kinderalimentatie voor [de jongmeerderjarige] en [de minderjarige] met ingang van 18 januari 2017 bepaald op € 650,- per kind per maand. Een en ander met beslissing omtrent de proceskosten en afwijzing van het meer of anders verzochte.
4.2
De vrouw is met twaalf grieven in hoger beroep gekomen en zij verzoekt het hof , zakelijk weergegeven, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
I. de door de vrouw aan de man verschuldigde kinderalimentatie met ingang van 18 april 2017 als volgt te willen vaststellen:
Primair
- dat de vrouw voor [de jongmeerderjarige] over de periode tot 1 januari 2019 € 267,- per maand betaalt
en daarna € 305,- per maand;
- dat de vrouw voor [de minderjarige] over de periode tot 1 januari 2019 € 23,- per maand betaalt en
daarna € 305,- per maand;
Subsidiair
- dat de vrouw voor [de jongmeerderjarige] over de periode tot 1 januari 2018 een bedrag van € 424,- per
maand betaalt, vervolgens tot 1 mei 2018 € 222,- per maand, tot -zo begrijpt het hof-
1 januari 2019 € 199,- per maand en vanaf 1 januari 2019 € 237,- per maand;
- dat de vrouw voor [de minderjarige] over de periode tot 1 januari 2018 een bedrag van € 180,- per
maand betaalt, vervolgens tot -zo begrijpt het hof- 1 januari 2019 € 0,- per maand en
vanaf 1 januari 2019 € 237,- per maand;
II. de verzoeken van de man met betrekking tot de vaststelling van kinderalimentatie af te
wijzen;
III. de af te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren;
IV. kosten rechtens.
4.3
De man voert verweer en hij verzoekt het hof de grieven van de vrouw ongegrond te verklaren, haar niet-ontvankelijk te verklaren en de bestreden beschikking inclusief de bijbehorende herstelbeschikking, te bekrachtigen, kosten rechtens.
De geschilpunten4.4 De twaalf grieven die de vrouw in haar beroepschrift heeft geformuleerd hebben betrekking op:
- de procedurele gang van zaken in eerste aanleg;
- de behoefte van de kinderen;
- de draagkracht van de man;
- de draagkracht van de vrouw;
- het aandeel van ieder der partijen in de behoefte van de kinderen naar rato van draagkracht.

5.De motivering van de beslissing

De ingangsdatum
5.1
Het hof zal met partijen uitgaan van 18 januari 2017 als ingangsdatum van de in geschil zijnde kinderalimentatie voor [de jongmeerderjarige] en [de minderjarige] omdat partijen het daar ter zitting van het hof over eens zijn gebleken.
De procedurele gang van zaken in eerste aanleg5.2 Voor zover de vrouw heeft geklaagd over de procedurele gang van zaken in eerste aanleg bij de rechtbank, heeft zij geen belang bij een inhoudelijke beoordeling daarvan omdat het rechtsmiddel van hoger beroep mede strekt tot het verbeteren en aanvullen van hetgeen bij de procesvoering in eerste aanleg is gedaan of nagelaten. Partijen hebben in ieder geval in hoger beroep ruimschoots de gelegenheid gehad hun standpunten voor het voetlicht te brengen en waar nodig te voorzien van onderbouwing. Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
De behoefte van de kinderen
5.3
Partijen zijn het ter zitting eens geworden over de hoogte van de behoefte van de kinderen, te weten € 700,- per kind per maand in 2017. De grieven II, IV en V van de vrouw behoeven daarom in zoverre geen verdere bespreking.
De draagkracht van partijen en het aandeel van ieder der partijen in de behoefte5.4 Het geschil spitst zich toe op de draagkracht van partijen en de bepaling van het aandeel van de ouders in de behoefte van de kinderen naar rato van ieders draagkracht. De draagkracht van partijen zal worden bepaald aan de hand van de forfaitaire systematiek als aanbevolen door de Expertgroep Alimentatie (hierna: de Expertgroep) in het rapport Alimentatienormen, partijen bekend, waarin het netto besteedbaar inkomen (NBI) leidend is.
5.5
Ingeval een directeur-grootaandeelhouder (dga) onderhoudsplichtig is, zoals hier in het geval van partijen, gaat het bij de in aanmerking te nemen inkomsten niet alleen om zijn of haar uit de onderneming genoten salaris maar kan ook de in de vennootschap behaalde winst een rol spelen bij de draagkrachtberekening (vgl. HR 19 mei 2017; ECLI:NL:HR:2017:934). Daarbij geldt dat het inkomen van een ondernemer dikwijls wordt vastgesteld door middeling over een aaneengesloten periode van ten minste drie jaren, teneinde (conjuncturele) schommelingen die nu eenmaal inherent zijn aan het ondernemerschap, enigszins te ondervangen. Daarvan kan worden afgeweken indien bijvoorbeeld een van die jaren niet representatief is, gegevens daaromtrent ontbreken of de liquiditeitspositie van de onderneming (kasstromen) dan wel toekomstverwachting (prognose) daar aanleiding voor geven.
5.6
Artikel 2.1.2 aanhef en onder b van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven bepaalt in dit verband dat - voor zover hier aan de orde - indien de draagkracht van een zelfstandig ondernemer in geschil is, de stukken worden overgelegd die inzicht geven in de financiële positie van de ondernemer en zijn onderneming, waaronder die betreffende de bedrijfsvoering in de laatste jaren, zoals in ieder geval de drie laatst vastgestelde jaarrekeningen (waaronder de balans, de winst- en verliesrekening, de toelichting en het kasstroomoverzicht), recente concept- en tussentijdse financiële overzichten, belastingaangiften en -aanslagen en stukken waarmee hij zijn verwachtingen voor de toekomst kan onderbouwen, zoals prognoses.
De draagkracht van de man
5.7
Niet in geschil is dat de man bestuurder en enig aandeelhouder van [B] BV is en dat hij zichzelf in die hoedanigheid, als tegenprestatie voor zijn werkzaamheden, salaris laat uitbetalen door de vennootschap.
5.8
De man heeft in eerste aanleg ter onderbouwing van zijn draagkracht onder meer de aangifte inkomstenbelasting 2015 en bijbehorende aanslag ingediend, de aangifte inkomstenbelasting 2016 met bijbehorende aanslag en de jaarrekening 2016 van [B] BV. Uit die stukken blijkt onder meer een negatief resultaat in 2016 van € 15.666,- (voor belasting) en een bruto loon van de man in 2016 van € 18.756,-. Het fiscaal rapport 2015 geeft een vergelijkbaar (negatief) beeld.
5.9
Naar aanleiding van de grieven van de vrouw in haar beroepschrift op het punt van de draagkracht van de man, in het bijzonder de grieven I, III, IV, VI, VII en IX, heeft de man in hoger beroep recentere stukken aan het dossier toegevoegd betreffende zijn inkomenssituatie en [B] BV, voorzien van toelichting. Daaruit blijkt kort gezegd dat de onderneming van de man weer in de lift zit. Blijkens de in hoger beroep door de man bij zijn verweerschrift overgelegde jaarrekening 2017 had [B] BV een positief resultaat voor belastingen in dat jaar van € 23.531,-. De aangifte inkomstenbelasting 2017 van de man vermeldt in box 1 (naast de hier niet relevante eigen woning) een bruto loon van € 45.000,- en verder geen relevante inkomsten in box 2 en 3. De man heeft hierbij toegelicht dat zijn salaris in 2018 gelijk is gebleven en dat de positieve lijn zich ook in 2018 heeft doorgezet. Bij journaalbericht van 3 juni 2019 zijn namens de man de concept jaarrekening 2018 van [B] BV en de 1e kwartaalcijfers 2019 van die vennootschap overgelegd. Daaruit blijkt onder meer een netto resultaat voor belastingen in 2018 van € 92.581,- en een bruto salaris van de man in 2018 van € 48.683,-. Het eerste kwartaal van 2019 laat een (voorlopig) netto resultaat voor belastingen zien van € 20.240,-.
5.1
Gelet op de ingangsdatum van de in geding zijnde kinderalimentatie en de positieve ontwikkeling van het resultaat van de onderneming van de man sinds 2017, zal het hof bij de berekening van de draagkracht van de man over 2017 uitgaan van zijn in dat jaar genoten salaris van € 45.000,- bruto per jaar en voorbij gaan aan de eerdere magere jaren. Het hof vindt de keuze van de man om de sinds 2017 behaalde winst in de onderneming te laten niet onbegrijpelijk met het oog op die eerdere magere jaren en de weerslag daarvan op de vermogenspositie van de vennootschap en zal die daarom niet mede in aanmerking nemen bij de berekening van de draagkracht van de man. In de beschikbare gegevens vindt het hof voorts geen aanleiding om aan de man een grotere verdiencapaciteit toe te kennen.
5.11
Voormeld bruto jaarsalaris van € 45.000,- leidt doorgerekend in het rekenprogramma van het hof tot een NBI van € 2.610,- per maand (tarieven 2017/1) en dat correspondeert in de voor 2017 toepasselijke draagkrachtformule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 905)] met een draagkracht van afgerond € 645,- per maand.
5.12
Het hof zal voor de bepaling van de draagkracht van de man vanaf 2018 uitgaan van zijn in dat jaar verdiende bruto jaarsalaris van € 48.683,- en eveneens de vennootschapswinst buiten beschouwing laten. Dat bruto jaarsalaris van € 48.683,- leidt doorgerekend tot een NBI van € 2.773,- per maand (tarieven 2018/1) en dat correspondeert in de voor 2018 toepasselijke formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 920)] met een draagkracht van afgerond
€ 715,- per maand. Voor zover de vrouw heeft gewezen op het ontbreken van (definitieve) stukken, zal het hof daar in deze procedure geen gevolgen aan verbinden. Het aangevoerde omtrent de proceshouding en luxe levensstijl van de man leidt, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, niet tot een ander oordeel.
De draagkracht van de vrouw5.13 De vrouw heeft toegelicht dat zij enig aandeelhouder is van [C] BV (hierna: de holding) en dat de holding (100%) aandeelhouder is van de werkmaatschappijen [D] BV en [E] BV, die zich richten op het doen produceren van dameskleding voor de kleinere mode-retailers.
5.14
Het hoger beroep van de vrouw strekt mede tot nadere onderbouwing van haar draagkracht(verweer), dat door de rechtbank in de bestreden beschikking als onvoldoende onderbouwd is beoordeeld. De vrouw heeft bij haar beroepschrift als producties 1 t/m 5 haar jaaropgaven 2014 tot en met 2018 ingebracht, de aangiften inkomstenbelasting 2014 t/m 2016 en de geconsolideerde jaarrekening 2017 van haar onderneming. Nadien heeft de vrouw nog een concept fiscaal rapport 2018, een concept geconsolideerde jaarrekening 2018 en een brief van haar accountant [F] van 30 mei 2019 aan de stukken toegevoegd.
5.15
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de vrouw nog steeds haar draagkracht onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Hij heeft daartoe onder meer gewezen op het ontbreken van de aangifte inkomstenbelasting 2017 als ook van een goed leesbare aangifte inkomstenbelasting 2015. De man heeft er verder op gewezen dat de aangiften inkomstenbelasting 2016 en 2018 alleen in concept zijn overgelegd en dat belastingaanslagen behorende bij de aangiften ontbreken. Dat zelfde geldt voor de onderliggende jaarrekeningen van de voornoemde werkmaatschappijen.
5.16
Het hof is van oordeel dat op basis van de thans beschikbare gegevens een oordeel kan worden gegeven over de inkomenssituatie van de vrouw. Uit de stukken blijkt dat in 2018 weer een positief (geconsolideerd) netto resultaat van circa € 9.000,- is behaald in de onderneming van de vrouw, na een negatief netto resultaat in 2017 van circa € 39.000,- en een positief netto resultaat in 2016 van € 40.344,-. De vrouw heeft in de jaren 2016 t/m 2018 steeds een dga-salaris gehad van € 45.360,- (naast een arbeidsongeschiktheidsuitkering). Door de accountant van de vrouw is in de brief van 2 maart 2018 toegelicht dat er in 2017 teruglopende omzet is geweest door algehele malaise in de branche en faillissement van twee afnemers, naast verslechtering van de marge door problemen met een nieuwe productielijn en verhoging van de kosten van het transport. Daarnaast is gebleken dat de vrouw in 2017 gedeeltelijk arbeidsongeschikt is geweest. De vrouw heeft daarom in 2017 naast haar dga-salaris van € 45.360,- een arbeidsongeschiktheidsuitkering gehad van € 21.175,- bruto. Gelet op voornoemde toelichting van de boekhouder van de vrouw acht het hof voldoende gebleken dat met het oog op de continuïteit van de onderneming van de vrouw geen winst aan de onderneming dient te worden onttrokken. Het hof zal daarom uitgaan van het salaris en de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de vrouw. De vrouw heeft berekend dat haar salaris van € 45.360,- en de uitkering van € 21.175,- doorgerekend leiden tot een draagkracht van de vrouw in 2017 van € 991,- per maand. Nu de man de uitkomst van die doorrekening op zichzelf niet heeft betwist, zal het hof aan de zijde van de vrouw in de periode tot en met
31 december 2017 uitgaan van een draagkracht aan de zijde van de vrouw van € 991,- per maand.
5.17
De vrouw heeft voorts aangegeven dat haar arbeidsongeschiktheidsuitkering per
1 januari 2018 maandelijks is afgebouwd (naar € 775,33 / € 659,56 / € 515,63 en € 387,53 zijnde totaal € 2.338,05 over de eerste vier maanden van 2018) en per 1 mei 2018 is beëindigd. De vrouw stelt dat haar inkomen daarom in de periode van 1 januari 2018 tot
1 mei 2018 kan worden becijferd aan de hand van een jaarinkomen van in totaal € 47.698,-
(€ 45.360,- + € 2.338) leidend tot een netto besteedbaar inkomen van € 2.514,- per maand en een draagkracht van € 588,- per maand. Met ingang van 1 mei 2018 heeft de vrouw alleen nog haar dga-salaris van € 45.360,- (dat dus nagenoeg gelijk is aan dat van de man) en dat leidt volgens de vrouw doorgerekend tot een draagkracht van € 541,- per maand. Het hof zal daar van uitgaan nu de man de juistheid daarvan niet of althans onvoldoende heeft betwist. Ook hier ziet het hof, gelet op de toelichting van de accountant van de vrouw in de brief van 30 mei 2019, geen aanleiding om daarnaast rekening te houden met vennootschapswinst bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw. Met het oog op de continuïteit van de onderneming dient er -zo heeft de accountant van de vrouw in voornoemde brief uiteengezet- (een substantieel) eigen vermogen in de vennootschap te blijven.
5.18 Het hof resumeert dat de draagkracht van de vrouw in de periode van 18 januari 2017 tot 1 januari 2018 € 991,- per maand bedraagt, in de periode van 1 januari 2018 tot 1 mei 2018 € 588,- per maand en in de periode vanaf 1 mei 2018 € 541,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.19
Voor een draagkrachtvergelijking bestaat aanleiding indien de totale draagkracht van partijen groter is dan de behoefte van de kinderen. Draagkrachtvergelijking vindt plaats aan de hand van de formule ieders draagkracht / totale draagkracht x totale behoefte.
5.2
Uit het voorgaande blijkt dat de totale draagkracht van partijen in de periode tot
1 januari 2018 € 1.636,- per maand bedraagt en dus groter is dan de totale behoefte van de kinderen in die periode van € 1.400,- per maand. Het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen kan na draagkrachtvergelijking over die periode worden bepaald op € 552,- per maand in totaal voor beide kinderen (645 / 1636 x 1400) en het aandeel van de vrouw in de behoefte van de kinderen is dus in deze periode in totaal € 848,- per maand in totaal voor beide kinderen.
5.21
De geïndexeerde behoefte van de kinderen bedraagt in 2018 € 1.421,- per maand in totaal voor beide kinderen. In de periode van 1 januari 2018 tot 1 mei 2018 is de totale draagkracht van partijen € 1.303,- per maand en dus kleiner dan de behoefte van in totaal
€ 1.421,- per maand. Het verschil bedraagt € 118,- per maand en dat tekort aan draagkracht dient conform de aanbeveling van de Expertgroep door de ouders ieder voor de helft te worden gedragen. Een bedrag van € 59,- per maand vermindert dan ook de zorgkorting waar de vrouw aanspraak op kan maken.
5.22
In de periode vanaf 1 mei 2018 is de totale draagkracht van partijen € 1.256,- per maand en dus lager dan de behoefte van € 1.421,- per maand. Het verschil bedraagt
€ 165,- per maand en dat tekort aan draagkracht dient conform de aanbeveling van de Expertgroep door de ouders ieder voor de helft te worden gedragen. Een bedrag van afgerond € 83,- per maand vermindert dan ook de zorgkorting waar de vrouw aanspraak op kan maken.
De zorgkorting5.23 Gelet op hetgeen over en weer is aangevoerd acht het hof een zorgkorting van 5% op zijn plaats. Vanwege de uiteenlopende verklaringen is in dit verband niet vast komen te staan dat het gebrek aan contactmomenten tussen de vrouw en de kinderen alleen aan de vrouw is te wijten. De zorgkorting bedraagt in 2017 € 70,- per maand in totaal voor beide kinderen (5% van de behoefte) en in 2018 is dat afgerond € 71,- per maand in totaal voor beide kinderen.
Conclusies rekenmodel5.24 De uitkomst aan de hand van het rekenmodel is gelet op het voorgaande dat de door de vrouw aan de man verschuldigde kinderalimentatie voor [de jongmeerderjarige] en [de minderjarige] in de eerste periode van 18 januari 2017 tot 1 januari 2018 kan worden bepaald op het bedrag van haar aandeel in de behoefte van de kinderen (€ 848,-) minus de zorgkorting (€ 70,-), dus op € 778,- per maand in totaal voor beide kinderen oftewel afgerond € 389,- per kind.
5.25
In de periode van 1 januari 2018 tot 1 mei 2018 dient de door de vrouw aan de man verschuldigde kinderalimentatie op het bedrag van haar maximale draagkracht van € 588,- per maand minus het verzilverbare deel van de zorgkorting te worden bepaald, per saldo dus op € 576,- per maand in totaal voor beide kinderen (€ 588,- minus € 12,-) oftewel afgerond
€ 288,- per kind per maand.
5.26
In de periode vanaf 1 mei 2018 is het tekort aan draagkracht van dien aard dat de kinderalimentatie dient te worden bepaald op de bij de vrouw beschikbare draagkracht van
€ 541,- per maand in totaal voor beide kinderen oftewel afgerond € 271,- per kind. De zorgkorting vermindert in deze periode niet de kinderalimentatie vanwege het tekort aan draagkracht.
Slotoverwegingen5.27 Volgens vaste rechtspraak dient het hof, zo nodig ambtshalve, de gevolgen van vaststelling of wijziging van een onderhoudsverplichting in ogenschouw te nemen met het oog op een eventuele terugbetalingsverplichting ten aanzien van bedragen die overeenkomstig behoefte zijn besteed. Ter zitting is gebleken dat partijen in het kader van de schorsingsprocedure zijn overeengekomen dat de vrouw voorlopig feitelijk vanaf 18 januari 2017 een bedrag van € 350,- per kind per maand aan de man zou betalen en dat zulks grotendeels is voldaan (volgens de vrouw is het geheel voldaan en volgens de man staat er ondanks de opheffing van het beslag in maart 2019 nog een bedrag van circa € 2.000,- open).
Uitgaand van de nu door het hof vastgestelde bijdragen met ingang van 18 januari 2017 kan de conclusie worden getrokken dat de vrouw -uitgaand van haar stelling dat zij ‘bij is’ met betalen- een hoger bedrag heeft voldaan. Nu echter, gelet op het tekort aan draagkracht vanaf 2018, geen sprake is van betalingen boven de behoefte van de kinderen zal het hof -rekening houdend met het consumptieve karakter van kinderalimentatie- bepalen dat het eventueel teveel betaalde niet door de man en/of [de jongmeerderjarige] hoeft te worden terugbetaald.
5.28
Het hof gaat voorbij aan het verzoek van de vrouw om rekening te houden met de overige door haar gestelde -en door de man betwiste- (verblijfsoverstijgende) uitgaven die zij voor de kinderen zou hebben gedaan. Gebleken dat de vrouw geruime tijd nadat de kinderen feitelijk volledig bij de man zijn gaan wonen de kinderbijslag is blijven ontvangen. Het hof zal daarom naar redelijkheid in deze procedure die extra uitgaven en inkomsten van de vrouw voor de kinderen tegen elkaar wegstrepen en daar dus verder geen gevolgen aan verbinden voor de verschuldigde kinderalimentatie.
Proceskosten
5.29
Het hof heeft (ambtshalve) een proceskostenveroordeling van de man overwogen nu hij achteraf bezien in 2017 al een aanzienlijk inkomen had en hij daarvan geen melding heeft gemaakt tijdens de procedure in eerste aanleg bij de rechtbank. Nu de vrouw echter niet aanstonds volledige inzage in haar inkomenssituatie heeft gegeven, en in het beroepschrift niet is verzocht door de vrouw om een kostenveroordeling, zal het hof daarvan afzien en de proceskosten als gebruikelijk in zaken als de onderhavige compenseren.

6.De slotsom

Het voorgaande betekent dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
11 december 2018 zoals hersteld bij beschikking van die rechtbank van 12 februari 2019;
en opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank van 19 april 2011 en het daarin opgenomen ouderschapsplan in die zin dat de door de vrouw aan de man verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarigen [de jongmeerderjarige] en [de minderjarige] met ingang van 18 januari 2017 wordt bepaald op € 389,- per kind per maand, met ingang van
1 januari 2018 op € 288,- per kind per maand en met ingang van 1 mei 2018 op € 271,- per kind per maand, telkens bij vooruitbetaling voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken;
bepaalt dat eventueel te veel aan de man en/of aan [de jongmeerderjarige] betaalde bedragen niet hoeven worden terugbetaald;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten van het geding in eerste aanleg en hoger beroep draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis, I.M. Dölle en M.A.F. Holtvluwer-Veenstra, bijgestaan door mr. A.J.Th. Harkema als griffier en is op 10 december 2019 in het openbaar uitgesproken.