ECLI:NL:GHARL:2019:1062

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 februari 2019
Publicatiedatum
5 februari 2019
Zaaknummer
200.209.487
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verlenging van hypothecaire geldleningen en zorgplicht van de bank

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [eiser 1] en [eiser 2] tegen FGH Bank N.V. betreffende de niet-verlenging van hypothecaire geldleningen. De rechtbank Midden-Nederland had eerder de vorderingen van de eisers afgewezen. De eisers stelden dat FGH haar zorgplicht had geschonden door de leningen niet te verlengen, ondanks dat zij aan hun betalingsverplichtingen voldeden. FGH had twee hypothecaire geldleningen verstrekt aan [eiser 2] en een gezamenlijke lening aan beide eisers, met hypotheekrechten op bedrijfspanden als zekerheid. Na het verstrijken van de looptijd van de leningen werden deze niet verlengd, wat leidde tot verkoop van de panden en een aanzienlijke restschuld voor de eisers.

Het hof oordeelde dat een overeenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege eindigt bij het verstrijken van die tijd, tenzij anders overeengekomen. Het hof erkende dat banken rekening moeten houden met de belangen van hun klanten, maar concludeerde dat FGH niet verplicht was om de overeenkomsten te verlengen. De eisers hadden onvoldoende argumenten aangedragen die zouden rechtvaardigen dat FGH haar bevoegdheid om niet te verlengen had misbruikt. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en wees de vorderingen van de eisers af, waarbij het ook de proceskosten aan de zijde van FGH toekende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.209.487
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 415294)
arrest van 5 februari 2019
in de zaak van
[eiser 1]en
[eiser 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna: [eiser 1] respectievelijk [eiser 2] , en gezamenlijk: [eisers] ,
advocaat: mr. C.J. van Dijk,
tegen:
de naamloze vennootschap
FGH Bank N.V.,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: FGH,
advocaat: mr. T.J.P. Jager.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 10 augustus 2016 en 11 januari 2017 van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 6 februari 2017,
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord, met producties,
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities d.d. 19 december 2018. Hierbij is akte verleend van de stukken die bij bericht van 5 december 2018 namens FGH zijn ingebracht.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.10 van het vonnis van 11 januari 2017.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
Het gaat in dit geding kort gezegd om het volgende. FGH heeft aan [eiser 2] twee hypothecaire geldleningen verstrekt (met nummers eindigend op 066 en 067) tot een bedrag van ruim € 2,5 mio. Voorts heeft FGH aan [eiser 2] en [eiser 1] gezamenlijk een hypothecaire geldlening verstrekt (met nummer eindigend op 593) voor een bedrag van bijna € 1,3 mio. Tot zekerheid van de terugbetaling van de leningen verkreeg FGH hypotheek-rechten op een vijftal bedrijfspanden (met bovenwoningen). De leningovereenkomsten waren aangegaan voor bepaalde tijd en zijn na het verstrijken daarvan niet verlengd. Omdat [eisers] de leningen niet terugbetaalde, heeft FGH de hypothecair verbonden panden doen verkopen. De opbrengst bedroeg aanzienlijk minder dan de bedragen waarvoor hypotheek was verstrekt. Op [eisers] rust aldus nog een forse restschuld.
4.2
Op grond van zijn stelling dat de opeising van de saldi door FGH in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, vorderde [eisers] in eerste aanleg onder meer een verklaring voor recht en schadevergoeding. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
In hoger beroep heeft [eisers] zijn vordering gewijzigd. Hij vordert thans verklaringen voor recht dat FGH haar zorgplicht heeft geschonden door de aan [eisers] verstrekte vastgoedleningen niet te verlengen, noch daartoe een verlengingsvoorstel te doen, dat door aldus te handelen FGH onzorgvuldig en onrechtmatig jegens [eisers] heeft gehandeld, dat door aldus te handelen FGH misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid, alsmede schadevergoeding op te maken bij staat en terugbetaling van de betaalde proceskosten in eerste aanleg.
5.2
[eisers] voert tegen het vonnis twaalf grieven aan. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De stellingen van [eisers] komen kort samengevat op het volgende neer. Het is usance in de bancaire praktijk dat zakelijke vastgoedleningen worden aangegaan voor een betrekkelijk korte bepaalde tijd en steeds worden verlengd. De expiratie en verlenging biedt partijen de gelegenheid om de voorwaarden van de lening opnieuw overeen te komen. Aangezien [eisers] zijn verplichtingen tot betaling van rente en aflossing steeds nakwam, had FGH onvoldoende reden om de overeenkomsten niet te verlengen. FGH heeft onvoldoende gewaakt voor het belang van [eisers] , zo stelt hij.
5.3
Het hof stelt voorop dat een overeenkomst die is aangegaan voor bepaalde tijd, tenzij anders is overeengekomen, van rechtswege afloopt bij het verstrijken van die bepaalde tijd. Het is dan aan partijen overgelaten of zij al of niet een verlenging wensen overeen te komen, en zo ja, op welke voorwaarden. Een verplichting om een overeenkomst voor bepaalde tijd te verlengen, zal slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden kunnen worden aangenomen. De omstandigheid dat de wederpartij steeds aan haar verplichtingen heeft voldaan, is daartoe op zichzelf in ieder geval onvoldoende.
5.4
Daar staat tegenover dat contractspartijen in het algemeen, en banken in het bijzonder, de verplichting hebben om bij hun handelen rekening te houden met de belangen van hun wederpartij. FGH diende dan ook, bij haar beslissing om de overeenkomsten niet te verlengen, in aanmerking te nemen welke gevolgen die beslissing kon hebben voor haar wederpartij. In het onderhavige geval geldt dat FGH wist of moest weten dat zij [eisers] financieel te gronde zou richten door de overeenkomsten niet te verlengen, reeds doordat de waarde van de panden zodanig was gedaald dat te verwachten was dat [eisers] geen andere genoegzame financiering zou kunnen verkrijgen, terwijl de opbrengst bij verkoop bij lange na niet voldoende zou zijn om de leningen te kunnen terugbetalen. Niet kan worden aangenomen dat op FGH in die situatie de verplichting rust om de overeenkomsten sowieso, ongeacht de daarbij geldende voorwaarden en ongeacht haar eigen risico, te verlengen. Wel kan de vraag rijzen of op FGH dan de verplichting rust, zoals [eisers] subsidiair betoogt, om in ieder geval tijdig met [eisers] in overleg te treden om te bezien onder welke voorwaarden een verlenging mogelijk en voor beide partijen aanvaardbaar zou zijn. Tussen partijen staat vast dat FGH dergelijk overleg niet heeft geïnitieerd voorafgaande aan haar mededeling dat zij de overeenkomsten niet zou verlengen.
5.5
Deze vraag behoeft in dit geding geen beantwoording. In de situatie waarin [eisers] verkeerde, is namelijk niet voorstelbaar dat er voorwaarden tussen partijen hadden kunnen worden afgesproken, die enerzijds haalbaar en uitvoerbaar waren en anderzijds voor beide partijen aanvaardbaar zouden zijn. Immers staat vast dat de waarde van de panden was gekelderd en dat daarmee het risico van het onverhaalbaar blijken van haar vorderingen voor FGH aanzienlijk was gestegen. Om dat risico tot een voor FGH aanvaardbaar peil terug te brengen, had [eisers] aanvullende zekerheid moeten aanbieden of aanzienlijk moeten aflossen op de lening.
5.6
Tussen partijen is (na de mededeling van FGH de overeenkomsten niet zou verlengen) wel gesproken over mogelijke oplossingen, maar daarbij is geen overeenstemming bereikt. [eisers] heeft voorgesteld om de leningen af te lossen door betaling van € 2 mio, maar verlangde dan van FGH kwijting voor het restant ad ongeveer € 1,5 mio. Van FGH kon echter niet worden gevergd dat zij dat verlies voor eigen rekening zou nemen. Voorts stelt [eisers] dat hij heeft voorgesteld om € 500.000 af te lossen en de overeenkomsten verder voort te zetten, maar daar stelt FGH tegenover dat dat weliswaar een keer is gezegd, maar dat het voorstel verder geen handen en voeten heeft gekregen. [eisers] heeft daarop niet meer gereageerd, zodat het hof er niet vanuit kan gaan dat sprake is geweest van een serieus aanbod.
5.7
Op grond van het voorgaande moet worden aangenomen dat, ook als FGH tijdig met [eisers] had overlegd over de voorwaarden waaronder de leningen zouden kunnen worden voortgezet, dat overleg niet tot overeenstemming tussen partijen, en daarmee tot verlenging van de leningsovereenkomsten had kunnen leiden. De schade die [eisers] door de niet-verlenging heeft geleden, is dan ook niet het gevolg van enige zorgplichtschending aan de kant van FGH. Die schade is veeleer het gevolg van de daling van de waarde van het vastgoed. Daarover stelt [eisers] dat het risico van waardedaling (ook) voor rekening van de bank behoort te komen, maar dat standpunt acht het hof onjuist. Evenals het voordeel van waardestijging alleen aan de eigenaar toekomt, geldt dat ook voor het nadeel van waardedaling.
5.8
[eisers] heeft voorts aangevoerd dat de niet-verlenging van de leningen 066 en 067 uitsluitend werd ingegeven door de tussentijdse beëindiging van lening 593, waarvoor FGH evenwel onvoldoende grond had en die zij, nadat de executie bij kort geding vonnis werd geschorst, ook niet heeft doorgezet. Die stelling doet aan het voorgaande niet toe of af; ook als de tussentijdse beëindiging van lening 593 niet aan de orde was geweest, is niet denkbaar dat tussen partijen overeenstemming had kunnen worden bereikt over de voorwaarden van verlenging.
5.9
Overigens is ter gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep gebleken dat de kwestie van het executoriaal beslag dat was gelegd voor alimentatieverplichtingen van [eiser 2] , eerder tussen partijen aan de orde is geweest. FGH heeft bij de verlenging van de overeenkomsten 066 en 067 in 2015 aan [eiser 2] een jaar uitstel gegeven van de toen nader overeengekomen aflossingsverplichtingen, met de bedoeling dat [eiser 2] met de aldus gegeven ruimte het alimentatieprobleem en het beslag zou oplossen, wat [eiser 2] evenwel niet heeft gedaan. Verder staat tussen partijen vast dat er sprake was van leegstand in één van de panden waarop lening 593 betrekking had, en dat de huurinkomsten lager waren dan in de hypotheekakten vastgelegd. Of dat een en ander voldoende zwaarwegend was om de tussentijdse beëindiging van lening 593 te rechtvaardigen, kan het hof in het midden laten, nu FGH na het kort geding aan die tussentijdse beëindiging geen gevolg meer heeft gegeven maar de expiratie van de lening heeft afgewacht.
5.1
[eisers] stelt voorts dat de niet verlenging van de leningen door FGH een gevolg is van gewijzigd beleid bij FGH, die haar forse kredietportefeuille wilde afbouwen. Ook als dat juist is – hetgeen FGH bestrijdt – maakt dat het voorgaande niet anders. Mits zij haar zorgplichten in acht neemt en rekening houdt met de belangen van haar klanten, mag FGH immers ook haar eigen belang dienen en daartoe haar beleid wijzigen. Gelet op de daling van de waarde van vastgoed en daarmee de stijging van het risico van onverhaalbaar-heid van uitstaande leningen, kon FGH er redelijkerwijs belang bij hebben om haar kredietportefeuille terug te brengen.
5.11
[eisers] voert tenslotte aan dat FGH weliswaar de bevoegdheid had om de overeenkomsten niet te verlengen, maar dat zij die bevoegdheid heeft misbruikt gelet op de onevenredigheid tussen haar belang (afbouwen van de portefeuille) en het belang van [eisers] (het voortbestaan van zijn vastgoedonderneming en het voorkomen van een onoverkomelijke restschuld). Die opvatting is onjuist. Aannemen dat de vrijheid om niet te contracteren een bevoegdheid is die kan worden misbruikt, impliceert een verplichting om wel te contracteren. Zoals hierboven overwogen, kan een dergelijke verplichting alleen onder zeer bijzondere omstandigheden worden aangenomen; dergelijke omstandigheden zijn hier gesteld noch gebleken. Gelet op het feit dat FGH zich geconfronteerd zag met vorderingen die gelet op de waardedaling van de zekerheden in toenemende mate onverhaalbaar werden, kan niet worden geoordeeld dat hier sprake is van een zodanige onevenredigheid van belangen dat FGH in redelijkheid niet tot haar beslissing had kunnen komen.
5.12
[eisers] heeft bewijs aangeboden van zijn stellingen. Uit het voorgaande is evenwel gebleken dat [eisers] geen stellingen heeft aangevoerd die, indien bewezen, tot een andere uitkomst zouden leiden. Het hof gaat aan zijn bewijsaanbod daarom voorbij.

6.De slotsom

6.1
Het voorgaande voert tot de slotsom dat de vorderingen van [eisers] niet toewijsbaar zijn. Hoewel er mogelijk wel sprake kan zijn van een schending door FGH van haar zorgplicht (zie r.o. 5.4), heeft [eisers] geen belang bij de terzake gevraagde verklaring voor recht, nu die niet tot enige schadevergoeding kan leiden. De grieven behoeven geen afzonderlijke bespreking meer. Het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [eisers] veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Die kosten worden aan de zijde van FGH vastgesteld op:
- griffierecht € 716
- salaris advocaat € 3.222 (3 punten x tarief II).
6.3
Als niet weersproken zal het hof ook de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 11 januari 2017;
veroordeelt [eisers] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van FGH vastgesteld op € 716 voor verschotten en op € 3.222 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [eisers] in de nakosten, begroot op € 157, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82 in geval [eisers] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.M. Croes, L.J. de Kerpel-van de Poel en P.H. van Ginkel en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2019.