ECLI:NL:GHARL:2019:10552

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 december 2019
Publicatiedatum
9 december 2019
Zaaknummer
200.258.829/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ondertoezichtstelling na verbeterde verstandhouding tussen ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van twee minderjarige kinderen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 29 januari 2019 aangevochten, waarin de ondertoezichtstelling was verlengd. De moeder stelde dat de communicatie met de vader verbeterd was en dat zij in staat waren om gezamenlijk beslissingen over de kinderen te nemen. De GI, Samen Veilig Midden-Nederland, voerde verweer en vroeg de verlenging van de ondertoezichtstelling te handhaven.

Het hof heeft vastgesteld dat de verstandhouding tussen de ouders inderdaad is verbeterd en dat zij samen zorgdragen voor de opvoeding van de kinderen. De ouders hebben hulpverlening geaccepteerd en zijn in staat gebleken om samen te werken in het belang van de kinderen. Het hof oordeelde dat de zorgen van de GI, hoewel aanwezig, niet van zodanige aard waren dat een voortduren van de ondertoezichtstelling noodzakelijk was. De kinderen ontwikkelen zich naar behoren en de moeder heeft hulpverlening geaccepteerd voor haar persoonlijke problematiek.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank deels vernietigd en de ondertoezichtstelling verlengd tot 16 december 2019, maar de verdere verlenging afgewezen. Dit besluit is genomen met het oog op het afbouwen van de hulpverlening en het opstarten van eventuele vrijwillige hulpverlening in de toekomst.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.258.829/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/472542 / JL RK 18-777)
beschikking van 3 december 2019
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E. Uijt de boogaardt te Lelystad,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting
Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Almere,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [A] ,
verder te noemen: de vader,
in persoon verschenen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 29 januari 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 26 april 2019;
- het verweerschrift met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming van 13 mei 2019;
- een journaalbericht van mr. Uijt de boogaardt van 30 augustus 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Uijt de boogaardt van 2 september 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Uijt de boogaardt van 10 september 2019 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 12 september 2019 plaatsgevonden. De moeder en de vader zijn in persoon verschenen. De moeder werd bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [B] en mevrouw [C] . Er was geen vertegenwoordiger aanwezig van de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) zoals al aangekondigd in de brief van 13 mei 2019.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de ouders zijn geboren:
- [de minderjarige1] [in] 2014 (hierna [de minderjarige1] );
- [de minderjarige2] [in] 2015 (hierna [de minderjarige2] ).
De ouders zijn sinds 26 juni 2018 gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] wonen bij de moeder.
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 7 februari 2017 zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder toezicht gesteld, met benoeming van de GI tot gezinsvoogd. De termijn van de ondertoezichtstelling is bij beschikking van 16 januari 2018 door de rechtbank verlengd tot 7 februari 2019.
3.3
De vader heeft een omgangsregeling met [de minderjarige1] en [de minderjarige2] van een weekend per veertien dagen van zaterdag 9.00 uur tot zondag 17.00 uur.
3.4
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de kinderrechter de termijn van de ondertoezichtstelling verlengd van 7 februari 2019 tot 7 februari 2020.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 29 januari 2019. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt de beschikking van de rechtbank te vernietigen en het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met een jaar alsnog af te wijzen althans te beperken tot een verlenging van zes maanden.
4.2
De GI voert verweer en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen.
4.3
Het hof zal de grieven gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:260, eerste lid, in verband met artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling van een minderjarige verlengen met ten hoogste een jaar indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
De moeder kan zich met (de verlenging van) de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voor de duur van een jaar niet verenigen. Zij voert aan dat de communicatie met de vader aanzienlijk is verbeterd en wijst er op dat zij in staat zijn om beslissingen over de kinderen gezamenlijk te nemen. Beide ouders bieden de kinderen ook een rustige en veilige opvoedsituatie. De moeder wijst er verder op dat de kinderen al enige tijd passend onderwijs volgen en extra begeleiding ontvangen om de achterstanden in hun ontwikkeling in te lopen. De moeder meent verder dat de nog benodigde hulpverlening voor de kinderen en voor haarzelf ook binnen een vrijwillig kader gerealiseerd kan worden. Volgens de moeder wordt de ontwikkeling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet langer (ernstig) bedreigd.
5.3
De GI bevestigt dat de verstandhouding tussen de ouders verbeterd is maar meent dat deze verder gestabiliseerd dient te worden. Met name waar het de omgang betreft heeft de GI nog zorgen over de wisselende verstandhouding tussen de ouders. De GI verwijst naar het voortijdig beëindigde ouderschapsbemiddelingstraject bij [D] . Ook in de persoonlijke problematiek van de moeder ligt een ontwikkelingsbedreiging voor de kinderen aangezien zij bij toenemende stress en overprikkeling onvoldoende beschikbaar is voor de kinderen. Dit is een risico voor hun sociaal-emotionele ontwikkeling. Weliswaar heeft de moeder, overigens zonder de GI daarin tijdig te betrekken, hulpverlening voor zichzelf gezocht maar er is nog onvoldoende zicht op de hulpvraag en de behandeling. De GI meent daarom dat de ondertoezichtstelling nog enige tijd nodig is.
5.4
De vader heeft ter zitting verklaard dat hij geen last heeft van de ondertoezichtstelling. Hij heeft goed contact met de GI en bevestigt dat de verstandhouding tussen hem en de moeder na het mislukte ouderschapsbemiddelingstraject is verbeterd. Er zijn af en toe nog kleine strubbelingen tussen de ouders maar deze gaan niet meer ten nadele van de kinderen.
5.5
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij beschikking van 7 februari 2017 onder toezicht zijn gesteld in verband met de fysieke en verbale strijd tussen de ouders en de onveilige opvoedingsomgeving mede door de persoonlijke problematiek van de ouders. Deze beslissing is in hoger beroep bekrachtigd.
5.6
Het hof stelt vast dat het ouderschapsbemiddelingstraject bij [D] in januari 2019 voortijdig is beëindigd maar constateert ook - zoals de ouders en de GI ter zitting ook hebben bevestigd - dat de verstandhouding tussen de ouders aanzienlijk is verbeterd. De ouders oefenen sinds juni 2018 het gezag over de kinderen gezamenlijk uit en gebleken is dat ouders in staat zijn tot overleg en samenwerking waar het (de belangen van) de kinderen betreft. Duidelijk is dat de ouders meer vertrouwen in elkaar hebben gekregen en in het ouderschap van ieder van hen. Zo heeft de vader geholpen met de verhuizing van de moeder en de kinderen naar een andere woning en hebben de ouders samen onder meer passend onderwijs voor [de minderjarige1] geregeld mede naar aanleiding van de aanbeveling van het audiologisch centrum. De ouders gaan ook samen naar afspraken die de kinderen betreffen, zoals de bezoeken aan de kinderarts. Ook ten aanzien van de omgang tussen de vader en de kinderen zijn de ouders inmiddels in staat om afspraken te maken wanneer de (medische) situatie van de moeder of (het werk van) de vader aanleiding geeft voor een afwijking van de door de rechter vastgestelde regeling. Niet gebleken is dat de ouders daarbij geen oog hebben voor de duidelijkheid, structuur en regelmaat die [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ook bij de omgang nodig hebben.
5.7
Verder is gebleken dat binnen het gezin van de moeder - en in het gezin van de vader tijdens de omgangscontacten - hulpverlening tot stand gekomen is in de vorm van intensieve pedagogische thuisbegeleiding ( [G] ) die is ingezet door het Jeugd- en Gezinsteam van de gemeente. Deze hulpverlening is onder meer gericht op het verbeteren en versterken van de opvoedingsvaardigheden van de moeder - waaronder het bieden van veiligheid, structuur en duidelijkheid aan de kinderen - en op het verkrijgen van (meer) zicht op de mate van emotionele en fysieke beschikbaarheid van de moeder voor de kinderen en de ondersteuning van de moeder op dit punt. De moeder heeft de hulpverlening geaccepteerd en er is een goede samenwerkingsrelatie tot stand gekomen. Kort voor de zitting bij het hof heeft opnieuw een evaluatie plaatsgevonden waaruit blijkt dat de gezinsbegeleiding positief verloopt en op korte termijn zal worden afgebouwd naar een frequentie van eenmaal per vier weken. De moeder heeft verder ondersteuning van [E] voor de huishoudelijke en meer financieel administratieve taken.
5.8
Waar de ondertoezichtstelling een inbreuk vormt op het ‘family life’ van de moeder en de kinderen dient deze maatregel niet verder te strekken tot en niet langer te duren dan nodig is om het beoogde doel te bereiken: het wegnemen van de bedreigingen in de ontwikkeling van de kinderen.
5.9
Het hof is het eens met de GI dat er ten aanzien van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] nog altijd enige zorgen zijn. Beide kinderen zijn door hun belaste voorgeschiedenis, hun relatief jonge leeftijd en de eigen (kind)problematiek nog altijd kwetsbaar. Dit geldt in het bijzonder voor [de minderjarige1] die inmiddels speciaal basisonderwijs bezoekt waar voor hem ook logopedie, fysiotherapie en ergotherapie aanwezig is. Beide kinderen ontwikkelen zich op dit moment echter naar behoren en hebben de achterstanden die er waren naar vermogen ingelopen.
5.1
De verstandhouding tussen de ouders is naar het oordeel van het hof geen groot zorgpunt meer nu de ouders een wijze van samenwerking hebben gevonden waarbinnen zij in voldoende mate kunnen overleggen en samenwerken over de verzorging en opvoeding van de kinderen. Daarbij zijn beiden in staat om de belangen van de kinderen voorop te stellen. De contacten tussen de vader en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verlopen verder naar behoren. De ouders zijn in staat gebleken om afspraken te maken die afwijken van de vastgestelde regeling als de situatie van een van beiden (of de kinderen) daarom vraagt.
5.11
Het hof onderkent verder dat de persoonlijke problematiek van de moeder - volgens de diagnose van [F] in juni 2019 is bij haar sprake van een aandachtstekort -hyperactiviteitstoornis (ADHD) en autismespectrumstoornis (ASS) - mede van invloed is op de verzorgings- en opvoedingssituatie van de kinderen. Voor het hof staat echter voldoende vast dat de moeder zich hiervan inmiddels voldoende bewust is en dat zij binnen de [G] ook daarin ondersteund en begeleid wordt. Zij heeft zich daarnaast inmiddels aangemeld voor een behandeling bij [F] waar zij een steunende en structurerende behandeling zal volgen die specifiek is gericht op structurering, stabiliteit en het oplossen van praktische problemen.
Het hof acht de moeder voldoende in staat te zorgen voor een gezonde en veilige leefomgeving voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
5.12
Er zijn verder onvoldoende concrete aanwijzingen dat de moeder de hulpverlening voor de kinderen en zichzelf niet (verder) zal accepteren - of niet (opnieuw) zal inschakelen wanneer dat in de toekomst nodig mocht blijken - en dat hiervoor blijvend toezicht en sturing door middel van een ondertoezichtstelling noodzakelijk is. De moeder onderkent het belang en ziet de positieve uitwerking van de begeleiding en ondersteuning die zij en de kinderen ontvangen. De huidige hulpverlening binnen het gezin van de moeder - [G] en [E] - en de hulpverlening voor de moeder zelf GGZ - zal nog enige tijd voortgezet worden.
5.13
Anders dan de GI, oordeelt het hof de nog bestaande zorgen - gerelateerd aan de verstandhouding tussen de ouders en de persoonlijke problematiek van de moeder - op dit moment niet van zodanige aard dat sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging, dan wel dat deze dreiging niet kan worden weggenomen met hulpverlening binnen het vrijwillig kader. De enkele omstandigheid dat de ouders binnen de gezagsuitoefening en/of de omgang niet altijd (direct) op één lijn zitten betekent niet dat sprake is van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van de kinderen die een voortduren van de ondertoezichtstelling noodzakelijk maken. In dat verband acht het hof positief dat beide ouders ter zitting hebben uitgesproken dat zij inmiddels een toegevoegde waarde zien in een herstart van een traject gericht op ouderschapsbemiddeling.
5.14
Alles in ogenschouw nemende is het hof van oordeel dat de gronden voor de ondertoezichtstelling (binnen afzienbare tijd) niet meer aanwezig zijn. Het hof acht het wenselijk dat de ondertoezichtstelling nog kort voortduurt om de GI en de moeder gelegenheid te geven de hulpverlening binnen het gedwongen kader af te ronden en voor het (eventueel) opstarten van hulpverlening binnen het vrijwillig kader waaronder hulp voor de indicatie die nodig is voor een ouderschapsbemiddelingstraject. Het hof zal de ondertoezichtstelling daarom verlengen tot 16 december 2019. Voor een verdere verlenging acht het hof geen gronden aanwezig.
5.15
Het vorenstaande brengt mee dat de grieven van de moeder (deels) slagen. Het hof zal de beschikking van de rechtbank bekrachtigen voor zover deze ziet op de periode tot 16 december 2019 en vernietigen voor zover deze betrekking heeft op de periode vanaf 16 december 2019. Het hof zal het verzoek van de GI tot verlenging van de duur van de ondertoezichtstelling voor de periode vanaf 16 december 2019 afwijzen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, deels te vernietigen en te beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 29 januari 2019 voor zover de daarin uitgesproken verlenging van de ondertoezichtstelling zich uitstrekt over de periode tot 16 december 2019;
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 29 januari 2019 voor zover de daarin uitgesproken verlenging van de ondertoezichtstelling zich uitstrekt over de periode met ingang van 16 december 2019;
wijst af het meer of anders verzochte ten aanzien van de duur van de verlenging van de ondertoezichtstelling.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. G.M. van der Meer en mr. M. Weissink, bijgestaan door mr. J. Robben als griffier, en is op 3 december 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.