ECLI:NL:GHARL:2019:10459

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 december 2019
Publicatiedatum
5 december 2019
Zaaknummer
200.177.561/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging gezag, hoofdverblijfplaats en zorgregeling tussen ouders van twee kinderen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Gelderland, waarin het gezamenlijk gezag over de kinderen is beëindigd en het gezag aan de moeder is toegewezen. De ouders, die sinds november 2012 uit elkaar zijn, hebben samen twee kinderen. De vader heeft in hoger beroep twintig grieven ingediend, waarin hij onder andere verzoekt om de bestreden beschikking te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar een andere rechtbank. De moeder verzet zich tegen dit verzoek en vraagt om bekrachtiging van de bestreden beschikking. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de vader en de moeder beiden in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft vastgesteld dat er een onaanvaardbaar risico is dat de kinderen klem of verloren raken tussen de ouders, en dat het in het belang van de kinderen noodzakelijk is dat het gezag aan de moeder wordt toegewezen. De vader heeft ook verzocht om een dwangsom te laten vervallen, maar het hof heeft geoordeeld dat er voldoende redenen zijn om deze te handhaven. Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd en de grieven van de vader afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.177.561
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 280281)
beschikking van 5 december 2019
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: tot 11 juli 2016 mr. [verzoeker] te [woonplaats] ,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F.H. Kuiper te Heerlen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 18 juni 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder ook te noemen ‘de bestreden beschikking’.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 18 september 2015;
- het verweerschrift van de moeder met producties, ingekomen op 7 december 2015;
- het verweerschrift van de gezinsvoogdijinstelling Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg (verder: de GI) met producties, ingekomen op 7 december 2015;
- een journaalbericht van mr. Kuiper van 29 november 2017 met producties 7 tot en
met 14;
- een brief van de GI van 23 oktober 2018;
- een journaalbericht van mr. Kuiper van 11 oktober 2019 met producties 15 en 16;
- een journaalbericht van mr. Kuiper van 17 oktober 2019 met productie 17;
- een brief met producties van de vader van 18 oktober 2019.
2.2
Op 21 maart 2017 heeft bij dit hof een eerste mondelinge behandeling plaatsgevonden van het verzoek in hoger beroep. De vader is in persoon verschenen. De moeder is eveneens in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. De mondelinge behandeling van de zaak is toen aangehouden tot een nader te bepalen datum om de vader de gelegenheid te geven een advocaat te zoeken die hem wil bijstaan in deze procedure. De behandeling van de zaak is vervolgens op verzoek van de vader en met instemming van de moeder nog meerdere malen aangehouden.
2.3
Op 24 oktober 2019 is de mondelinge behandeling voortgezet. De vader is in persoon verschenen. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) is [vertegenwoordiger van de raad] verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn de ouders van:
- [kind 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2010 te [geboorteplaats] , en
- [kind 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2012 te [geboorteplaats] ,
over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen.
In november 2012 zijn de ouders uit elkaar gegaan. De ouders hebben een ouderschapsplan opgesteld (gedateerd 16 november 2012 ) en daarin opgenomen een regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders.
3.2
Bij vonnis in kort geding van 21 januari 2015 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, bepaald dat de kinderen voorlopig, totdat in de ingestelde bodemprocedure definitief is beslist, hun hoofdverblijf bij de moeder hebben. De rechtbank heeft voorts vastgesteld als voorlopige regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders dat de kinderen eenmaal per veertien dagen een weekend van vrijdag 19.00 uur tot zondag 19.00 uur bij de vader verblijven en dat die regeling in onderling overleg kan worden uitgebreid met een doordeweekse dag, waarbij de moeder de kinderen ophaalt en terugbrengt.
3.3
Bij beschikking van 22 april 2015 heeft de rechtbank Den Haag de kinderen onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling van de kinderen is per 21 oktober 2016 geëindigd.
In voormelde brief van de GI van 23 oktober 2018 heeft de GI het hof bericht dat de GI in verband met de beëindiging van de ondertoezichtstelling niet in staat is om nadere informatie in de onderhavige procedure te verschaffen.
3.4
Op 27 juni 2019 heeft de vader per e-mailbericht, zonder tussenkomst van een advocaat, een verzoek ingediend strekkende tot wraking van mrs. A. Smeeïng-van Hees, I.G.M.T. Weijers-van der Marck en M.E.L. Klein. Het hof heeft bij beslissing van de wrakingskamer van 17 juli 2019 de vader niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot wraking.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen zijn in geschil het (gezamenlijk) gezag over de kinderen, de hoofdverblijfplaats van de kinderen en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders betreffende de kinderen.
4.2
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking heeft de rechtbank onder meer het gezamenlijk gezag van de ouders beëindigd en bepaald dat het gezag over de beide kinderen wordt uitgeoefend door de moeder.
Verder heeft de rechtbank in de bestreden beschikking als omgangsregeling tussen de vader en de kinderen vastgesteld dat de kinderen bij de vader verblijven:
  • een weekend per veertien dagen van vrijdag 19.00 uur tot zondag 19.00 uur, behoudens gedurende de zomervakantie van de moeder, van maximaal drie aangesloten weken,
  • gedurende de helft van de algemeen erkende feestdagen en de vakanties van de kinderen, in onderling overleg, waar nodig met de hulp van de gezinsvoogd,
  • de moeder de kinderen op vrijdag om 19.00 uur bij de vader brengt, en de vader de kinderen op zondag om 19.00 uur terugbrengt bij de moeder.
De rechtbank heeft de vader veroordeeld om aan de moeder een dwangsom te betalen van
€ 250,- per dag voor het geval de vader de kinderen niet of niet tijdig terugbrengt naar de moeder, tot een maximum van € 10.000,-.
4.3
De vader is met twintig grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan het hof voor te leggen. De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de zaak terug te wijzen, primair en bij voorkeur naar een andere rechtbank, subsidiair naar de rechtbank Gelderland, maar dan de locatie Zutphen, zodat de vader en de kinderen alsnog een volledige en gewaarborgde behandeling in eerste aanleg krijgen, meer subsidiair de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen (het hof begrijpt verzoeken), dan wel alle vorderingen (verzoeken) van de moeder af te wijzen, dan wel de zelfstandige verzoeken van de vader toe te wijzen, dan wel alsnog te beslissen dat er een nader onderzoek komt door een onafhankelijke deskundige instantie, niet zijnde de raad, dan wel alsnog het bewijsaanbod te honoreren en nader bewijs op te dragen aan één of aan beide partijen, de (proces)kosten rechtens.
4.4
De moeder voert verweer en verzoekt het hof de vader niet-ontvankelijk te verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep, althans dit hoger beroep af te wijzen en voorts om bij beschikking - uitvoerbaar bij voorraad - de bestreden beschikking te bekrachtigen, zo nodig met verbetering van de gronden.
4.5
De GI heeft eveneens verweer gevoerd en heeft het hof verzocht de bestreden beschikking in stand te laten en de verzoeken van de vader af te wijzen.
4.6
De grieven zullen hierna per onderwerp worden besproken.

5.De motivering van de beslissing

onvolkomenheden in eerste aanleg
5.1
Allereerst overweegt het hof dat het hoger beroep er mede toe dient om eventuele omissies of misslagen, die zich hebben voorgedaan in eerste aanleg, te kunnen herstellen.
De eerste grief van de vader, inhoudende dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat het verweerschrift op 3 juni 2015 is binnengekomen, terwijl het reeds op 2 juni 2015 ter griffie van de rechtbank is ingekomen, kan daarom op zichzelf niet leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking. Ook grief 18, waarin de vader betoogt dat een overweging van de rechtbank grammaticaal niet juist is, kan op zichzelf niet leiden tot vernietiging.
Hetzelfde geldt in het verlengde van voormeld uitgangspunt voor grief 19 van de vader, inhoudende dat de vader ten onrechte geen gelegenheid heeft gekregen zijn verweerschrift voor te dragen tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank en dat de moeder niet op het verweerschrift van de vader hoefde te reageren, omdat de vader en de moeder in hoger beroep beiden nogmaals de gelegenheid hebben gekregen hun standpunten volledig uiteen te zetten. Het hof passeert deze grieven.
aanwijzen advocaat, verwijzing procedure
5.2
In voormelde brief van de vader van 18 oktober 2019 heeft de vader het hof (opnieuw) verzocht een advocaat aan te wijzen, dan wel de zaak te verwijzen naar een ander gerechtshof (niet zijnde het gerechtshof ’s-Hertogenbosch) of terug te wijzen naar een andere rechtbank omdat hij bij de rechtbank niet eerlijk is behandeld. De vader stelt dat hij aanvankelijk zelf zijn belangen in de procedure wilde behartigen. Hij trad daarom in zijn functie als advocaat op voor zichzelf. Naderhand is hem door het Hof van Discipline de maatregel van schrapping opgelegd, waardoor hij in deze procedure alleen nog als procespartij wordt aangemerkt.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 21 maart 2017 heeft de vader toegelicht dat hij lijdt aan een ernstige levensbedreigende ziekte en dat hij ten gevolge van de behandelingen is verzwakt. In verband daarmee heeft hij meegedeeld bij nader inzien toch liever bijstand van een advocaat te willen hebben. Hiervóór is reeds vermeld dat de mondelinge behandeling vervolgens is aangehouden om de vader in de gelegenheid te stellen alsnog een advocaat te benaderen. Tijdens de voortzetting van de mondelinge behandeling op 24 oktober 2019 heeft de vader gesteld dat hij meer dan vijftig advocaten heeft benaderd, maar dat er niemand is die voor hem wil optreden. De vader heeft de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten benaderd om een advocaat aan hem toe te wijzen in de regio van dit hof. De deken heeft hem in reactie daarop voorgehouden dat hij dan advocaten met naam en toenaam moet voorstellen. De vader is het met die benadering niet eens. Advocaten aan wie hij heeft gevraagd hem bij te staan willen daaraan naar zijn zeggen niet meewerken. Een aantal advocaten heeft te kennen gegeven dat zij wel voor hem willen optreden als het hof deze procedure zal verwijzen naar een andere gerechtelijke instantie, aldus de vader. De vader stelt dat hij in zijn beroepsuitoefening negatief is geraakt als gevolg van de gang van zaken bij de rechtbank Arnhem en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in samenwerking met het Hof van Discipline. De vader voelt zich daardoor bij een behandeling van de zaak door dit hof onveilig.
5.3
Het hof heeft de vader tijdens de mondelinge behandeling op 21 maart 2017 reeds meegedeeld dat het hof geen mogelijkheden en bevoegdheden heeft om ervoor te zorgen dat de vader alsnog een advocaat krijgt die hem wil bijstaan. De vader is hiervoor zelf verantwoordelijk. Mede gelet op het tijdsverloop sinds de indiening van het verzoek in hoger beroep en de vele aanhoudingen tijdens de procedure, ziet het hof geen aanleiding om de zaak nogmaals aan te houden. De vader kan een verzoek bij de deken van de Orde van Advocaten indienen en indien hij het met de beslissing van de deken niet eens is kan hij klagen bij het Hof van Discipline. De vader stelt weliswaar dat hij dat ook heeft gedaan, maar het hof heeft daarvan geen bewijsstukken van hem ontvangen. Wat daar ook van zij, een juridische grondslag voor dit deel van het verzoek van de vader ontbreekt en daarom zal het verzoek op dit punt worden afgewezen.
5.4
De vader is verder niet-ontvankelijk in het door hem gedane verzoek tot verwijzing naar een andere rechtbank. Door de bestreden beschikking is aan het proces in eerste aanleg een einde gekomen. De huidige procedure betreft het hoger beroep tegen die beschikking en dit kan uitsluitend worden voorgelegd aan de hogere rechter, zijnde in dit geval het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zoals de vader ook heeft gedaan door het beroepschrift ter griffie van dit hof in te dienen.
5.5
Tot slot is het hof van oordeel dat het verzoek van de vader om de zaak te verwijzen naar een ander gerechtshof moet worden beoordeeld op de voet van artikel 62b van de Wet op de Rechterlijke Organisatie (hierna: Wet RO). Het hof passeert de stellingen van de vader dat hij geen vertrouwen heeft in het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, en ook niet in het gerechtshof ’s-Hertogenbosch en dat hij van mening is dat dit hof door de procedure in eerste aanleg, door zijn schrapping van het advocatentableau en door andere procedures die hij heeft gevoerd “als instituut” besmet is. Het hof stelt bij zijn beoordeling voorop dat in de parlementaire geschiedenis van artikel 62b Wet RO, gelezen in verband met die van artikel 46b RO (TK, vergaderjaar 2010-2011, 32 891, nr. 3, blz. 52 en 53), staat beschreven dat verwijzing mogelijk wordt gemaakt als naar het oordeel van het verwijzende gerechtshof door “betrokkenheid van het gerechtshof” de behandeling van de zaak door een ander gerechtshof gewenst is. De meervoudige kamer van dit hof is niet betrokken geweest bij juridische kwesties van de vader die hebben geleid tot de schrapping van hem als advocaat en ook niet bij de wijze waarop is geprocedeerd in eerste aanleg in de rechtbank Gelderland te Arnhem. De vader heeft onvoldoende concreet toegelicht dat hij bij dit hof in het verleden procedures heeft gevoerd in persoon of als advocaat die maken dat als gevolg daarvan dit hof de onderhavige procedure niet kan behandelen wegens “betrokkenheid”. De vader heeft evenmin nader onderbouwd dat er advocaten zijn die uitsluitend voor hem willen optreden indien deze zaak naar een ander gerechtshof zou worden verwezen. Een objectieve aanleiding voor een verwijzing naar een ander hof heeft de vader niet aangetoond. Het verzoek van de vader zal daarom worden afgewezen.
beëindiging gezamenlijk gezag
5.6
Ingevolge artikel 1:253n van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of van een van hen het gezamenlijk gezag beëindigen als nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing op grond waarvan het gezamenlijk gezag is ontstaan, van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De rechter kan dan bepalen dat het gezag over een kind aan één van hen toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.7
Het hof is van oordeel dat op grond van de processtukken en de mondelinge behandeling van de zaak bij dit hof aannemelijk is geworden dat er een onaanvaardbaar risico is dat de kinderen klem of verloren zullen raken tussen de ouders als de ouders gezamenlijk met het gezag over de kinderen zijn belast en dat niet te verwachten is dat in die situatie binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen.
5.8
Het hof passeert de stellingen van de vader met betrekking tot de gebeurtenissen en escalaties die zich in het verleden tussen de ouders hebben afgespeeld. De strekking van de stellingen van de vader is dat de moeder de gang van zaken steeds verdraait en dat zij hem daarbij beschuldigt van zaken, waaraan zij zich zelf schuldig heeft gemaakt. De vader vindt dat ten onrechte niet aan waarheidsvinding wordt gedaan. Het hof stelt vast dat de escalaties waarnaar de vader verwijst grotendeels dateren van meerdere jaren geleden, deels uit de periode waarin vanwege de slechte verstandhouding tussen de ouders een onder- toezichtstelling van de kinderen was uitgesproken. Waarheidsvinding daarover zal geen ander licht op de beoordeling van de huidige situatie werpen. Het gaat niet zozeer om de vraag wie van beide ouders de conflicten veroorzaakt. Voor het hof is met name van belang dat bij de conflicten meerdere keren sprake is geweest van ernstige verbale agressie en mishandeling. De wijze waarop de ouders elkaar bejegenden was zeer schadelijk voor de kinderen.
Verder neemt het hof in aanmerking dat uit de producties die de ouders in de procedure in hoger beroep hebben overgelegd, waaronder recente emailwisselingen tussen de ouders over de concrete invulling van de omgangsregeling en het invullen van specifieke activiteiten van de kinderen, blijkt dat de ouders meerdere keren per week en vaak meerdere keren per dag via de mail uitgebreide discussies met elkaar voeren met betrekking tot de kinderen. De ouders beschuldigen elkaar daarbij van het niet flexibel zijn, van niet in het belang van de kinderen handelen en van onvoldoende rekening houden met de agenda en de wensen van de andere ouder.
De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat hij vindt dat de moeder de afgelopen jaren steeds zonder zijn inspraak heeft gedicteerd hoe de vakanties tussen hen moesten worden verdeeld. Daarom is hij van mening dat het dit keer zijn beurt is om de vakanties te verdelen, zonder inspraak van de moeder.
5.9
Het hof betrekt bij zijn oordeel ook het advies van de vertegenwoordiger van de raad. De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep aangegeven dat de beslissing van de rechtbank in eerste aanleg, om de moeder alleen met het gezag over de kinderen te belasten, in het belang van de kinderen was. Uit de stukken van partijen uit de periode 2014 en 2015 blijkt dat sprake is van een sterk wantrouwen tussen de ouders. De vader schrijft in die stukken met zeer weinig respect over de moeder. Vanwege de geëscaleerde situatie tussen de ouders is zelfs een periode een ondertoezichtstelling van de kinderen noodzakelijk geweest om de belangen van de kinderen voldoende te beschermen, aldus de raad.
Hoewel de raad bij aanvang van de mondelinge behandeling in hoger beroep van mening was dat een raadsonderzoek een optie zou zijn, omdat beide partijen zich dan voldoende gehoord zouden kunnen voelen, is de raad door het verloop van de zitting daaraan gaan twijfelen. Met name omdat de raad veel wantrouwen bij de vader bespeurt ten opzichte van de raad en andere instellingen. Daar komt bij dat de vader op dit moment al een belangrijke rol speelt in het leven van de kinderen, zodat er ook op die grond onvoldoende aanleiding bestaat voor een onderzoek.
In het geval de raad toch een onderzoek zou gaan verrichten, zal de raad ook een standpunt moeten innemen. Indien de vader op voorhand al van mening is dat het onderzoek niet goed is uitgevoerd in het geval de uitkomst niet overeenkomt met wat hij wenselijk vindt, heeft een onderzoek geen meerwaarde, aldus de raad.
5.1
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vader meegedeeld dat hij niet zal meewerken aan een onderzoek door de raad Limburg, omdat hij geen vertrouwen heeft in die raad. Hij wil dat een onderzoek wordt verricht door de raad Gelderland. Het hof acht zich echter voldoende voorgelicht en vindt een onderzoek door de raad niet nodig. Het hof heeft ook geen behoefte aan een nader onderzoek door een onafhankelijke deskundige instantie, niet zijnde de raad, zoals de vader ook nog heeft verzocht. Het hof is van mening dat de situatie van de ouders en de kinderen voldoende duidelijk is. Een nader onderzoek heeft onvoldoende meerwaarde en zal ook weer een periode van onzekerheid met zich brengen. Ter zitting is voorts gebleken dat de ouders onvoldoende open staan voor mediation.
5.11
Ook het bewijsaanbod van de vader en zijn verzoek om nader bewijs aan één of beide partijen op te dragen zal het hof afwijzen. Daartoe bestaat naar het oordeel van het hof geen aanleiding en bovendien heeft de vader zijn aanbod niet voldoende nader geconcretiseerd.
5.12
Op grond van hetgeen de ouders in de hiervoor reeds genoemde recente e-mails aan elkaar meedelen en hetgeen zij tijdens de mondelinge behandeling bij dit hof hebben verteld, staat vast dat de communicatie zeer moeizaam en soms vijandig verloopt. De ouders zijn onvoldoende in staat om rekening te houden met elkaars gevoelens en belangen en deze situatie duurt al vele jaren. Het hof acht dat zorgelijk.
Niettemin zijn de ouders inmiddels in staat om - zonder ondertoezichtstelling - in onderling overleg afspraken te maken over de omgang en om het door de ouders bijwonen van activiteiten van de kinderen te regelen. De ouders hebben een modus gevonden, zodat de kinderen slechts in beperkte mate hinder ondervinden van de situatie. Het hof vindt het te prijzen dat beide ouders naar vermogen hun best doen om de kinderen uit hun strijd te houden. De ouders hebben beiden tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep gesteld dat de kinderen zich best goed ontwikkelen - ook al heeft de vader eerder in zijn grieven aangegeven dat het niet zo goed ging met de kinderen - en dat er vanuit school geen zorgsignalen zijn. Hoewel verdere verbetering van de situatie voor de kinderen wel wenselijk is, lijkt de huidige situatie het maximaal haalbare voor de komende periode.
Op grond van de inhoud van alle processtukken en hetgeen ter mondelinge behandeling aan de orde is geweest, concludeert het hof dat de ouders onvoldoende in staat zijn (gebleken) om invulling aan het gezamenlijk gezag te geven op een wijze dat sprake kan zijn van een werkbare situatie voor de hoofdverzorger zonder dat de kinderen daarvan extra hinder ondervinden. De hoofdverzorger moet - indien een situatie daar om vraagt - adequaat kunnen handelen, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. In de gegeven omstandigheden is goed voorstelbaar dat bij gezamenlijk gezag een patstelling tussen de ouders gaat ontstaan die dat belemmert. Voorts moet de hoofdverzorger - in dit geval de moeder - bij gezamenlijk gezag de vader vaker betrekken bij de dagelijkse zorg en beslissingen over school, sport en/of eventuele hulpverlening of ondersteuning, terwijl de ouders nu al voortdurend met elkaar discussiëren. Het risico dat de situatie dan weer ernstig escaleert, of leidt tot nieuwe procedures, waardoor de kinderen klem komen te zitten tussen de ouders, is zeer groot. Die situatie moet met het oog op hun belang worden voorkomen. Het is ook niet te verwachten dat er binnen afzienbare termijn een verbetering in de wijze van communiceren en afstemmen tussen de ouders zal optreden.
5.13
De vader heeft in zijn grieven ook nog gesteld dat de moeder niet de meest gerede partij is, indien één van beide ouders met het gezag belast moet worden, maar het hof is van oordeel dat het van groot belang voor de kinderen is dat hun huidige redelijk stabiele situatie zo min mogelijk verandert. De moeder heeft al een aantal jaren de dagelijkse zorg voor de kinderen. Op de schooldagen verblijven de kinderen bij haar. De kinderen zijn gebaat bij continuïteit van deze gang van zaken die nu al geruime tijd redelijk goed en rustig loopt. Het hof acht daarom noodzakelijk dat de moeder alleen met het gezag belast blijft.
De stelling van de vader dat de moeder, sinds zij op grond van de bestreden beschikking het gezag over de kinderen alleen uitoefent, volledig haar eigen gang gaat en hem buiten spel zet, maakt de onmogelijkheid om het gezag gezamenlijk invulling te geven niet anders.
hoofdverblijfplaats van de kinderen
5.14
Het hof zal de beslissing waarbij de moeder alleen met het gezag over de kinderen is belast bekrachtigen. Om die reden is het verzoek dat de vader bij de rechtbank heeft gedaan om de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij hem te bepalen, niet toewijsbaar. De regeling die de ouders destijds zijn overeengekomen in het ouderschapsplan is door de gezagswijziging niet meer van toepassing. Gelet op het voorgaande ontbreekt een wettelijke grondslag voor het verzoek van de vader.
omgangsregeling
5.15
De vader heeft in eerste aanleg verzocht een omgangsregeling tussen de moeder en de kinderen vast te stellen. Zoals hiervoor is vermeld zal het hof de beslissing waarbij de moeder alleen is belast met het gezag bekrachtigen, zodat het hof niet toekomt aan het vaststellen van een omgangsregeling tussen de moeder en de kinderen.
Met betrekking tot de door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling tussen de vader en de kinderen heeft de vader in zijn grieven gesteld dat de omgangsregeling niet naar behoren werkt en dat ten onrechte is vastgesteld dat hij de kinderen op zondag moet terugbrengen. Dit leidt volgens hem juist tot escalaties en daarom is het nodig dat de overdracht via derden gaat.
De moeder stelt dat de vader hiermee onverbloemd aangeeft dat hij de beschikking van de rechtbank willens en weten naast zich neerlegt. Zij heeft er alles voor over om de situatie niet weer uit de hand te laten lopen en werkt daarom mee aan de door de vader “voorgestelde” wijze van overdracht.
Het hof stelt vast dat de vader tijdens de mondelinge behandeling op 24 oktober 2019 zijn betoog op dit punt niet nader heeft onderbouwd. De situatie waarnaar de vader in zijn beroepschrift verwijst, heeft betrekking op de omstandigheden zoals deze bestonden in 2015. Het hof heeft hiervoor reeds overwogen dat het van oordeel is dat de huidige situatie van de kinderen niet moet worden gewijzigd, omdat de verzorging en de opvoeding van de kinderen redelijk stabiel en rustig verloopt. Daarom zal het hof de bestreden beschikking ook op het punt van de omgangsregeling bekrachtigen.
5.16
Tot slot heeft de vader in zijn grieven nog aangevoerd dat de rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld tot betaling van een dwangsom voor het geval hij de kinderen niet of niet tijdig terugbrengt naar de moeder in het kader van de vastgestelde omgangsregeling. De vader stelt dat hij afspraken goed nakomt en dat juist de moeder zich op dit punt onbetrouwbaar opstelt en dat zij zich agressief heeft gedragen. Er was geen reden en geen noodzaak voor de rechtbank om een dwangsom op te leggen. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de incidenten waarnaar wordt verwezen niet nader benoemd. In het geval dat dit wèl zou zijn gebeurd, dan rechtvaardigen en vergen die incidenten daarom eerder een dwangsom voor de moeder, aldus de vader.
De moeder heeft hiertegen verweer gevoerd en heeft toegelicht dat de vader niet wilde meewerken aan het terugbrengen van de kinderen op zondagavond. In plaats van aanspraak te maken op de dwangsom heeft zij in het belang van de kinderen ervoor gekozen mee te werken aan de door de man eenzijdig opgelegde wijziging in de omgangsregeling. Zij heeft er geen bezwaar tegen dat de bestreden beschikking in zoverre wordt gewijzigd dat de dwangsom niet langer wordt verbonden aan het niet terugbrengen van de kinderen, maar op het meewerken door de vader aan het overdragen van de kinderen na afloop van de omgangsregeling. Het handhaven van de dwangsom blijft noodzakelijk om nieuwe conflicten te voorkomen.
Het hof is van oordeel dat de situatie tussen de ouders, zeker ten tijde van de bestreden beschikking, dusdanig was geëscaleerd dat sprake was van gegronde redenen om aan het niet terugbrengen van de kinderen na de omgangsregeling door de vader een dwangsom te verbinden.
Het hof constateert voorts dat de voorzieningenrechter in het vonnis in kort geding van 21 januari 2015 heeft overwogen dat zowel de moeder als de vader voldoende belang heeft bij de door hen in die procedure gevorderde dwangsom, omdat sprake is van ernstig verstoorde verhoudingen en elk van de ouders de kinderen een periode heeft onttrokken aan het gezag van de andere ouder. Verder constateert het hof dat in de bodemprocedure alleen de moeder om het opleggen van een dwangsom heeft verzocht. Omdat het is voorgekomen dat de ouders de kinderen niet aan de andere ouder hebben teruggebracht, er sprake is geweest van agressie en gebrek aan respect tussen de ouders en de vader het niet eens was met de omgangsregeling die de rechtbank wilde vaststellen, was er voldoende reden voor de rechtbank om het verzoek van de moeder tot het opleggen van een dwangsom aan de naleving in het belang van de kinderen toe te wijzen, in die zin dat de vader een dwangsom verschuldigd is in het geval hij de kinderen niet of niet tijdig terugbrengt naar de moeder. Het feit dat de situatie op dit moment rustiger is en de uitvoering van de omgangsregeling inmiddels wat meer in overleg verloopt en wordt uitgevoerd, maakt dat niet anders. De ouders voeren daarover nog steeds veel discussie, zoals al eerder in deze beschikking is overwogen. Aan een wijziging van de geformuleerde gedraging die aanleiding geeft tot het verbeuren van een dwangsom, zoals door de moeder is voorgesteld, althans waartegen zij geen bezwaar heeft, komt het hof niet toe. De moeder heeft ten aanzien hiervan niet incidenteel geappelleerd tegen de bestreden beschikking. Het hof zal de bestreden beschikking daarom ook op dit punt bekrachtigen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de grieven van de vader tevergeefs voorgesteld. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen en beslissen als hierna zal worden vermeld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn en de procedure ook de uit hun relatie geboren kinderen betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 18 juni 2015;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Smeeing-van Hees, I.G.M.T. Weijers-van der Marck en C.F.L.A. van der Vegt-Boshouwers, bijgestaan door de griffier, en is op 5 december 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.