ECLI:NL:GHARL:2019:10331

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 december 2019
Publicatiedatum
3 december 2019
Zaaknummer
200.232.215
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de echtheid van een vervalste brief en de gevolgen voor rechtsverwerking

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep van Hoist Portfolio Holding Ltd. tegen een eerdere uitspraak van de kantonrechter Utrecht. De zaak betreft de echtheid van een brief van een incassobureau, die door Hoist als vervalst wordt betiteld. Het hof had eerder een comparitie gelast waarbij de geïntimeerde, die de brief in kwestie had moeten meenemen, niet is verschenen. Dit leidde tot de conclusie dat de geïntimeerde de stelling van Hoist niet kon ontkrachten. Het hof oordeelt dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de echtheid van de brief bij de geïntimeerde ligt. De geïntimeerde had geen verweer gevoerd tegen de hoogte van het gevorderde bedrag, wat leidde tot toewijzing van de vordering van Hoist tot betaling van € 23.246,55, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof vernietigt het eerdere vonnis en wijst de vordering van Hoist toe, waarbij de geïntimeerde ook in de proceskosten wordt veroordeeld. De beslissing is genomen op 3 december 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.232.215
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 5818420)
arrest van 3 december 2019
in de zaak van
de rechtspersoon naar het recht van de plaats van haar vestiging
Hoist Portfolio Holding Ltd.,
gevestigd te Jersey,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: Hoist,
advocaat: mr. H.A.P. Pijnacker,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. K. Both.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst naar het tussenarrest van 4 juni 2019.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit het proces-verbaal van comparitie van partijen van 10 september 2019.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
In het tussenarrest van 4 juni 2019 (waarbij het hof blijft) heeft het hof overwogen dat de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de echtheid van de brief van [incassobureau] van 20 januari 2009 op [geïntimeerde] rust, nu zij op grond van die brief (die volgens Hoist door [geïntimeerde] vervalst is) stelt dat zij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat Finata afstand deed van haar vordering. Dat gerechtvaardigde vertrouwen heeft [geïntimeerde] ten grondslag gelegd aan haar beroep op rechtsverwerking aan de kant van Hoist.
Het hof heeft in dat tussenarrest een comparitie van partijen gelast waarbij [geïntimeerde] werd opgedragen het origineel van de brief van 20 januari 2009 mee te nemen naar de zitting en waarbij gesproken zou worden over de mogelijkheid en wenselijkheid van bewijslevering.
2.2
[geïntimeerde] is niet ter zitting verschenen. Dit terwijl zij wel op de hoogte was van de zitting, aan haar advocaat had verteld dat zij zou komen en hem vervolgens niet heeft gezegd dat en waarom zij toch niet kwam. Haar advocaat heeft opgemerkt dat hij de originele brief van 20 januari 2009 nooit heeft gezien.
2.3
De rechter kan uit een niet-verschijnen ter terechtzitting de gevolgtrekking maken die hij geraden acht (zo staat in artikel 88 Rv). Het hof concludeert uit het feit dat [geïntimeerde] zonder redengeving niet ter zitting is verschenen en de originele brief van 20 januari 2009 ook niet op een andere wijze (bijvoorbeeld door de brief mee te geven aan haar advocaat) aan het hof ter beschikking heeft gesteld, dat [geïntimeerde] de stelling van Hoist dat die brief vervalst is, niet kan ontkrachten. Het hof houdt het er dan ook voor dat [incassobureau] nooit een brief heeft gestuurd waarin stond dat de vordering werd afgeboekt en het incassodossier werd gesloten. Het beroep op rechtsverwerking kan om die reden niet opgaan. Grief 1 slaagt dan ook.
2.4
Volledigheidshalve overweegt het hof nog dat het Hoist vrijstond om het verweer dat de brief vals is voor het eerst bij memorie van grieven te voeren. Dat hangt samen met de herstelfunctie van het hoger beroep.
2.5
De advocaat van [geïntimeerde] heeft ter comparitie ook nog aangevoerd dat er, anders dan het hof in het tussenarrest heeft aangenomen, in het faillissement van [geïntimeerde] geen verificatievergadering is geweest. Het hof begrijpt dat namens [geïntimeerde] wordt gevraagd terug te komen van de beslissing dat de vordering niet verjaard is omdat na de verificatievergadering (die volgens het hof tussen 11 december 2008 en 20 september 2010 moet zijn gehouden) een verjaringstermijn van 20 jaar is gaan lopen. Alleen al omdat op dit punt ter comparitie aan [geïntimeerde] geen vragen konden worden gesteld wegens haar niet-verschijnen, terwijl haar advocaat zijn stelling ook niet onderbouwd heeft met (nadere) stukken, ziet het hof geen aanleiding om terug te komen van zijn beslissing dat de vordering niet is verjaard.
2.6
Het hof heeft al overwogen dat de vordering van Finata op [geïntimeerde] rechtsgeldig is overgegaan op Hoist.
2.7
Omdat [geïntimeerde] geen afzonderlijk verweer heeft gevoerd tegen de hoogte van het gevorderde bedrag, leidt het voorgaande ertoe dat de vordering van Hoist tot betaling door [geïntimeerde] van € 23.246,55, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over
€ 16.000,- vanaf 14 maart 2017, toewijsbaar is.

3.De slotsom

3.1
De grief slaagt. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de vordering van Hoist zal alsnog worden toegewezen.
3.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van Hoist zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 101,05
- griffierecht
€ 939,-
totaal verschotten € 1.040,05
- salaris advocaat € 1.158,- (2 punten x tarief III).
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Hoist zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 99,91
- griffierecht
€ 1.978,-
totaal verschotten € 2.077,91
- salaris advocaat € 2.782,- (2 punten x appeltarief III).
3.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde nakosten toewijzen zoals hierna vermeld. De vordering tot terugbetaling van hetgeen Hoist heeft voldaan uit hoofde van de in het bestreden vonnis opgenomen proceskostenveroordeling is niet toewijsbaar. De rechtbank heeft de kosten aan de zijde van [geïntimeerde] immers begroot op nihil, zodat niet valt in te zien dat Hoist op grond van het vonnis enig bedrag aan [geïntimeerde] heeft moeten betalen.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter Utrecht (rechtbank Midden-Nederland) van 18 oktober 2017 en doet opnieuw recht;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan Hoist van een bedrag van € 23.246,55 vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over € 16.000,- vanaf 14 maart 2017 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van Hoist wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 1.040,05 voor verschotten en op € 1.158,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 2.077,91 voor verschotten en op € 2.782,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [geïntimeerde] in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [geïntimeerde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, H.L. Wattel en L.M. Croes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 december 2019.