ECLI:NL:GHARL:2019:10328

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 december 2019
Publicatiedatum
3 december 2019
Zaaknummer
200.226.833
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake pensioenoverdracht en pensioenuitkering bij overgang van VUT naar TOP-regeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], die een vordering heeft ingesteld tegen Stichting Pensioenfonds HaskoningDHV. De kern van de zaak betreft de vraag of de pensioenuitkering van [appellant] te laag is vastgesteld, als gevolg van een onjuiste uitvoering van de pensioenregelingen bij de overgang van de VUT-regeling naar de Tijdelijke Ouderdomspensioenregeling (TOP-regeling). [appellant] stelt dat hij bij de omzetting van de VUT-regeling naar de TOP-regeling te weinig deelnemersjaren heeft gekregen, wat heeft geleid tot een lagere pensioenuitkering. Het hof verwijst naar eerdere vonnissen van de kantonrechter en de procedure in hoger beroep, waarin diverse stukken zijn ingediend, waaronder dagvaardingen en pleitnotities. Het hof oordeelt dat het Pensioenfonds op juiste wijze heeft gehandeld en dat de vordering van [appellant] wordt afgewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 220.226.833
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 4169238)
arrest van 3 december 2019
[appellant],
wonende te [A] ,
hierna: [appellant] ,
appellant,
in eerste aanleg: eisende partij,
advocaat: mr. B.F.M. Evers,
tegen:
de stichting
Stichting Pensioenfonds HaskoningDHV,
gevestigd te Amersfoort,
verder ook te noemen: het Pensioenfonds,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde partij,
advocaat: mr. S.J. Cammelbeeck.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 5 augustus 2015, 3 augustus 2016, 15 februari 2017 en 19 juli 2017 die de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, sector kanton, locatie Amersfoort) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 22 september 2017,
- de oproeping bij vervroeging van het pensioenfonds van 30 oktober 2017,
- de memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis,
- de memorie van antwoord,
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald.
2.3
[appellant] vordert, verkort weergegeven, dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest het vonnis van 19 juli 2017 zal vernietigen en:
- zal verklaren voor recht dat het Pensioenfonds op onjuiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de regelingen met betrekking tot prepensioenen,
- het Pensioenfonds zal gebieden om met terugwerkende kracht vanaf 1 november 2010 op juiste wijze uitvoering te geven aan de regelingen met betrekking tot het prepensioen, in die zin dat het ouderdomspensioen van [appellant] per die datum wordt verhoogd met een aanspraak van 3,1667 TOP-deelnemersjaren, alsmede de toekenning van het volledige Deel A als ouderdoms- en daaraan gekoppeld 76% wezenpensioen, waarbij Deel A vanaf 1 november 1991is geïndexeerd overeenkomstig de loonontwikkeling van [appellant] of een in goede justitie te bepalen wijze van uitvoering,
- het Pensioenfonds zal veroordelen in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente over de (na)kosten.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
3.1
[appellant] , geboren [in] 1945, was tot 1 november 1991 werkzaam bij een onderdeel van Philips, het Architecten- en Ingenieursbureau (AIB). AIB is per
1 november 1991 overgegaan naar DHV Bouw en Industrie B.V (DHV). De rechten en verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst die bestond tussen [appellant] en AIB zijn van rechtswege overgegaan naar DHV. [appellant] is vanaf 1 november 1991 tot aan zijn pensioen op 1 november 2010 bij DHV in dienst geweest. Vanaf 1 november 2010 ontvangt [appellant] een ouderdomspensioen van € 48.989,06 bruto per jaar.
3.2
[appellant] heeft gedurende zijn dienstverband met AIB en DHV pensioen opgebouwd. Dit pensioen is ondergebracht bij het Pensioenfonds. In verband met de overgang van AIB naar DHV is aan [appellant] de mogelijkheid voorgehouden om het bij AIB opgebouwde pensioen over te dragen aan het Pensioenfond. In dat kader zijn afspraken gemaakt tussen Philips, DHV Beheer B.V. en bij de Philips CAO’s betrokken vakorganisaties. Hiertoe zijn de zogeheten ‘overgangsmaatregelen m.b.t. overdracht van het architecten- en ingenieursbureau onderdeel van Nederlandse Philips Bedrijven B.V. aan D.H.V. Beheer B.V.’ (hierna: de Overgangsmaatregelen) opgesteld. In bijlage 4 van deze maatregelen zijn de ‘Afspraken i.v.m. pensioenregeling gewezen AIB-medewerkers’ (hierna: de Afspraken) vermeld. De Afspraken luiden als volgt:

1. Philips Pensioenfondsen kopen groepsgewijs hun verplichtingen jegens de betreffende AIB-medewerkers af conform de door het College van Beheer van de Philips Pensioenfondsen geldende statutaire voorwaarden, via storting van de collectieve overdrachtswaarde aan het DHV Pensioenfonds.
2. Het bedrag van de contante waarde van de verkregen rechten wordt gesplitst in een deel A, corresponderend met het recht op OP over de periode van 60 tot 65 jaar, en een deel B, corresponderend met het recht op OP vanaf het 65ste jaar. Het deel A zal jaarlijks worden aangepast op basis van de ontwikkeling van het door het CBS gepubliceerde prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie (geschoond), dat voorkomt in de reeks voor werknemersgezinnen.
3. Wanneer en in zoverre als de deelnemer gebruik maakt van een vervroegde uittredingsregeling van DHV wordt deel A aangewend voor de financiering daarvan. De Stichting Vervroegd Uittreden DHV vult dan aan tot de reglementaire uitkering.
Voorzover de financiering van de vervroegde uittreding een geringer bedrag vergt dan overeenkomt met deel A, wordt het resterende bedrag aangewend voor inkoop van extra OP op 65-jarige leeftijd.
4. Het onder 3. vermelde geldt op overeenkomstige wijze indien de deelnemer een invaliditeitspensioen ontvangt van DHV.
5. Voor de bepaling van het recht op vervroegd uittreden tellen de bij Philips doorgebrachte dienstjaren als DHV-dienstjaren.
6. Indien geen gebruik gemaakt wordt van enigerlei vervroegde uittredingsregeling bij DHV, c.q. bestaat er geen VUT-regeling meer, dan wordt voornoemd deel A aangewend voor verhoging van het OP op 65-jarige leeftijd. In geval van beëindiging van het dienstverband wordt deel A derhalve opgenomen in een premievrij recht, c.q. in de over te dragen reserve.
Indien betrokkene in dienst is van DHV en er geen vervroegde uittredingsregeling bestaat, kan het deel A worden aangewend voor onmiddellijk aan het OP voorafgaande vervroegde uittreding. In dat geval wordt een zodanige vervroeging toegestaan, dat voor de duur van de vervroegde uittreding een uitkering van 70% van het vaste jaarinkomen uit het deel A kan worden gefinancierd. Vanaf het moment van vervroegd uittreden tot aan het 65e jaar wordt de pensioenopbouw onverminderd voortgezet.
7. Het onder 2. genoemde deel B wordt op basis van 100% van de contante waarde en overigens conform het rekenmodel van de SDS aangewend voor de inkoop van fictieve dienstjaren
bij DHV.
8. Berekeningen vinden plaats op basis van actuariële grondslagen, o.a. een rekenrente van 4%.
3.3
[appellant] heeft er, net als circa 102 oud-collega’s bij AIB, bij de overgang van AIB naar DHV voor gekozen om de waarde van zijn pensioenaanspraken - betreffende pensioen over de periode van 60 tot 65 jaar (hierna: Deel A) en pensioen over de periode vanaf 65 jaar (hierna: Deel B), zie artikel 2 van de Afspraken - van de Philips pensioenfondsen over te dragen naar het Pensioenfonds. Met die collectieve waardeoverdracht is Deel A door het Pensioenfonds apart gezet ten behoeve van de toenmalige VUT-regeling bij DHV en is Deel B vertaald in aanspraken op ouderdomspensioen.
3.4
In aanvulling op de Overgangsmaatregelen is aan [appellant] een garantie verstrekt, kenbaar uit toelichting die Pensioenfonds op 13 november 1991 aan [appellant] heeft verstrekt. Daarin is onder meer het volgende te lezen:

1. De gehele waarde van de bij Philips opgebouwde rechten komt ten goede aan u. Met andere woorden: de rechten, die u daarvoor bij DHV verkrijgt, zijn gelijkwaardig aan de rechten die u bij Philips hebt verworven.
2. Voor een zuivere beoordeling van de gelijkwaardigheid dienen de eventuele VUT-aanspraken buiten beschouwing te blijven. Immers ofschoon DHV de intentie heeft de VUT-regeling in stand te houden, betreft het een opzegbare regeling. Met name voor de jongeren bestaat op dit punt geen zekerheid. Onze afspraken houden in, dat als er geen VUT-regeling (meer) zou zijn, u de rechten uit “deel A” naar keuze zult kunnen aanwenden voor vervroegde uittreding ten 70% van uw laatste salaris (regel 14), danwel voor ophoging van uw ouderdomspensioen (regel 16). In elk geval blijft de waarde van uw Philipsrecht aan u zelf toekomen.
3. Aangenomen, dat er straks een VUT-regeling bestaat, waarvan u verkiest gebruik te maken, dan komen uw aanspraken op deel A eveneens tot uitkering en worden aangevuld tot 80% van uw laatste inkomen. Het VUT-inkomen van DHV is hoger dan het pensioen, dat u bij Philips gehad zou hebben, maar het zal door sommigen als een bezwaar worden gevoeld, dat de uittreding pas op 61-jarige leeftijd zal kunnen plaats vinden.
(…)
Om deze onzekerheden voor u zoveel mogelijk weg te nemen hebben wij besloten tot de volgende uitbreiding van de regeling:
1. DHV Pensioenfonds garandeert, dat, indien het totaal van uw bij DHV ingekochte en opgebouwde rechten – na aftrek van het eventueel voor VUT gebruikte deel – op 65-jarige leeftijd een kleiner pensioen oplevert dan de som van een premievrije polis van Philips en het per 1 november 1991 vastgestelde bereikbare DHV-pensioen, dat dan deze laatste som in de plaats treedt van eerstgenoemd pensioen. (Deze som is gelijk aan regel 18).
2. Daartegenover staat, dat indien DHV Pensioenfonds zo’n garantie afgeeft, de Philips pensioenjaren niet zullen meetellen bij de opbouw van het recht op VUT, zulks in afwijking van de pensioenafspraken. Indien u op 1 november 1991 ouder was dan 45 jaar zult u in dat geval dus geen volledige VUT-tijd opbouwen. Omgekeerd, wanneer u de voorkeur geeft aan een volledige opbouw van VUT-tijd inclusief uw Philips pensioenjaren, is de bovenbedoelde garantie op u niet van toepassing.
(…)”
3.5
Daarnaast zijn in een brief aan de medewerkers van AIB met als onderwerp “
Regeling overdracht pensioen” twee verbeteringen van de collectieve regeling geboden:

1. De rechten uit deel A zullen niet met de prijsindex, maar overeenkomstig de loonontwikkeling van de rechthebbende worden verhoogd; dit in afwijking van punt 2 van de pensioenafspraken. (…)
2. Zoals weergegeven in regel 16 van het pensioenoverzicht, wordt uw deel A, indien U geen gebruik maakt van vervroegde uitreding, uitgekeerd in de vorm van extra ouderdoms- en wezenpensioen. Op het tijdstip van pensionering zal voor alleenstaanden deel A volledig worden omgezet in ouderdomspensioen en voor gehuwden in ouderdoms- plus partnerpensioen. (…)
3.6
Achtergrond van de aanwending van deel A voor de VUT was om aan te sluiten bij de reeds bij DHV bestaande regelingen. De overkomende AIB-medewerkers konden doorgaans geen volledige VUT-tijd opbouwen en zouden derhalve een beperkte VUT-uitkering ontvangen. Door deel A in de VUT-regeling in te brengen, werd het alsnog mogelijk een volledige VUT-uitkering te verkrijgen. [appellant] heeft afgezien van de mogelijkheid gebruik te maken van de optie om de bij Philips opgebouwde rechten om te zetten in een premievrije polis bij Philips pensioenfondsen, in welk geval de Philips pensioenjaren, anders dan nu is gebeurd, niet mee zouden hebben geteld voor de opbouw van de VUT-tijd bij DHV.
3.7
DHV heeft ten behoeve van alle DHV-ers, dus ook ten behoeve van degenen die destijds niet hebben gekozen voor de overdracht van de door hen bij Philips opgebouwde pensioenrechten aan het Pensioenfonds, tot 1 januari 1995 de collectieve VUT-premie betaald aan de Stichting Vervroegde Uittreding DHV (hierna: de VUT-Stichting). Alle AIB-werknemers, waaronder [appellant] , zijn daarnaast vanaf 1 november 1991 ouderdomspensioen gaan opbouwen bij het Pensioenfonds. Omdat de VUT een omslagstelsel was, werd geen kapitaal voor of door individuele werknemers opgebouwd. Zij bouwden enkel dienstjaren op, [appellant] vanaf 1 november 1991. Per 1 januari 1995 is de VUT-regeling bij DHV afgeschaft en kon niemand meer aanspraak maken op een VUT-uitkering, behalve degenen die op dat moment 56 jaar of ouder waren op grond van een overgangsregeling. De VUT-stichting is vervolgens opgeheven.
3.8
Per 1 januari 1995 is de pensioenregeling bij DHV, met instemming van de Centrale
Ondernemingsraad, uitgebreid met de Tijdelijke Ouderdomspensioenregeling (hierna: de TOP-regeling) die is uitgevoerd door het Pensioenfonds. [appellant] is bij brief van 28 oktober 1994 als volgt geïnformeerd over de gevolgen van de wijziging van VUT naar de TOP-regeling:

Per 1 november 1991 zijn de aanspraken, die u tot die datum had opgebouwd bij de Philips Pensioenfondsen, overgedragen aan ons fonds. Daarbij werd onderscheid gemaakt naar de aanspraken, betrekking hebbende op pensioen vóór de 65-jarige leeftijd, het z.g. Deel A, en het gewone ouderdomspensioen ingaande 65 jaar, het Deel B. In de geest van de oorspronkelijke bestemming werd het deel A aangewend voor vervroegde uittreding. Daarbij werd overeengekomen, dat indien de VUT-regeling bij DHV beëindigd zou worden, deel A gehandhaafd zou worden als persoonlijke aanspraak op vervroegde uittreding. De waarde van Deel A, zoals die op 1 november 1991 werd vastgesteld, wordt jaarlijks aangepast overeenkomstig de individuele salarisontwikkeling van de rechthebbende. (…)
2. De deelnemers, die op 1 januari 1995 de 45e verjaardag gepasseerd zijn, maar nog geen 56 zijn, ontvangen zoveel aanspraak op Tijdelijk Ouderdomspensioen als zij verworven zouden hebben, indien de TOP-regeling op hun 45e verjaardag reeds in werking zou zijn geweest, zodat zij op hun 62e verjaardag verzekerd zijn van een volledig opgebouwd Tijdelijk Ouderdomspensioen. Hun aanspraak op Deel A dient ter medefinanciering van deze “vliegende start”, op soortgelijke wijze als tot dusverre in de VUT-regeling. Indien de waarde van hun aanspraak op Deel A groter zou zijn dan de aanspraak, verkregen wegens de vliegende start, wordt het meerdere omgezet in extra deelnemersjaren. Indien hierdoor het totale aantal deelnemersjaren het reglementaire maximum zou overschrijden, wordt het meerdere recht omgezet in een premievrije aanspraak. (…)
Nadat het formele besluit tot invoering van de nieuwe pensioenregeling genomen is, zullen wij ervoor zorgen, dat elk van de deelnemers, die op 1 januari a.s. jonger is dan 56 jaar en in het bezit van aanspraken op Deel A, van ons persoonlijk bericht ontvangt omtrent het aantal te wijzigen opbouwjaren voor het tijdelijk ouderdomspensioen en – voorzover van toepassing – het aantal extra deelnemingsjaren voor het ouderdomspensioen.
Wij verzekeren u, dat met de hier weergegeven regeling uw aanspraken op Deel A geen enkele schade zullen ondervinden van de voorgenomen veranderingen in onze pensioenregeling.
3.9
Bij brief van 15 maart 1995 heeft DHV [appellant] vervolgens als volgt bericht:

Met onze brief dd. 28 oktober jl. informeerden wij u over de wijze waarop uw aanspraken op pensioen vóór 65 jaar, het zogenaamde deel A, zal worden omgezet in Tijdelijk OuderdomsPensioen (TOP) rechten.
Op grond van de ontvangen gegevens van ons actuarieel adviesbureau Brans & Co kunnen wij u nu meedelen wat deze rechtenomzetting voor u betekent.
Op 31 december 1994 bedroeg uw deel A, uitgedrukt in ouderdomspensioen op 65 jarige leeftijd, f 9.767,51 bruto per jaar.
Op dezelfde datum is deze aanspraak omgezet in 4 jaar en 2 maanden TOP-opbouw, hetgeen een opgebouwde TOP-aanspraak geeft van 4.167 maal 5,1% van uw vaste jaarsalaris. Afgezien van voortzetting van TOP-opbouw ná 1 januari 1995, geeft dit een jaarlijkse TOP-uitkering van f 17.983,02, vanaf uw 62ste verjaardag tot de ingangsdatum van het ouderdomspensioen op 65 jarige leeftijd.
Na deze omzetting resteerde nog een saldorecht. Dit saldo is voorzover het te bereiken maximum aantal pensioenjaren dat toeliet, omgezet in 1.000 extra deelnemersjaren.
Het daarna nog resterende rechtensaldo is vertaald in een premievrij ouderdomspensioen van f 3.598,83 bruto per jaar, met daaraan gekoppeld 76% partner en 15% wezenpensioen.
In de bijlage bij deze brief is het volgende vermeld:
Onderstaand vermelden wij uw pensioenaanspraken per 1 januari 1994 uit hoofde van het z.g. Deel A (…)
Ouderdomspensioen m.i.v. 1 december 2010 f 9.767,51 per jaar
Partnerpensioen f 6.837,52 per jaar
Bovengenoemde aanspraken komen te vervallen indien en voorzover u gebruik zult maken van enigerlei vervroegde uittredingsregeling. (…)
Voorts geldt voor u de volgende garantiebepaling.
DHV Pensioenfonds garandeert, dat, indien het totaal ingekochte en bij DHV opgebouwde rechten – na aftrek van het eventueel voor VUT gebruikte deel – op 65-jarige leeftijd een kleiner pensioen oplevert dan de som van een premievrije polis van Philips per 1 november 1991 en het per gelijke datum vastgestelde bereikbare DHV-pensioen, dat dan deze laatste som in de plaats treedt van eerstgenoemd pensioen. Het garantiebedrag, zijnde de bovenbedoelde som van premievrije polis en bereikbaar DHV-pensioen,
bedraagt per 1 januari 1994 f 39.718,78 per jaar
Het garantiebedrag wordt jaarlijks geïndexeerd conform de verhoging van de ingegane pensioenen.
3.1
Op 28 april 2005 heeft het gerechtshof te Amsterdam in hoger beroep in de zaak van een oud collega AIB-er van [appellant] , [B] , tegen DHV en Pensioenfonds DHV voor recht verklaard dat:

[B] dezelfde aanspraak heeft op Tijdelijk Ouderdomspensioen bij DHV als hij zou hebben verworven indien de Top-regeling reeds op 1 november 1991 in werking zou zijn getreden en [B] reeds per die datum deelnemer aan die regeling zou zijn geweest”.
In het lichaam van het door het gerechtshof gewezen arrest (hierna: het Arrest) heeft het gerechtshof overwogen:
“De met ingang van 1 januari 1995 ingevoerde TOP-regeling werkt – voor [B] – niet wenselijk anders uit dan de “oude” VUT-regeling. Blijkens de (…) brief van DHV-Pensioenfonds van 15 maart 1995 zou de TOP-opbouw immers volledig, namelijk voor de periode van 4 jaar en 3 maanden ofwel van 1 oktober 19990 tot 1 januari 1995, uit het A-deel van [B] moeten worden gefinancierd.” en “In het kader van de afspraak waarbij voor [B] de (ingevolge dit arrest gehandhaafde) garantie geldt, mag het A-deel immers (juist) wel worden aangewend voor de financiering van de opbouw van TOP-rechten voor [B] (net zoals dat mocht ter financiering van de VUT-regeling)”.
3.11
Op 23 juni 2006 heeft [appellant] een keuzeformulier aanwending prepensioenrechten ingevuld en daarbij gekozen voor de optie:

Ik kies ervoor mijn prepensioenrechten om te zetten in een levenslang ouderdomspensioen. In ruil voor mijn prepensioenrechten verhoogt het DHV Pensioenfonds mijn levenslange ouderdomspensioen met een bedrag van € 11.569,33 ** per jaar”.
Bij brief van 21 juli 2006 heeft het Pensioenfonds deze keuze aan [appellant] bevestigd en hem medegedeeld dat daardoor zijn aanspraak op prepensioen is komen te vervallen.

4.De beoordeling van de grieven en de vorderingen in hoger beroep

4.1
[appellant] baseert zijn (gewijzigde) vorderingen op de stelling dat het Pensioenfonds op onjuiste wijze is omgegaan met Deel A (zie 3.3) en dat het Pensioenfonds de TOP-regeling (zie 3.8 en 3.9) op onjuiste wijze heeft uitgevoerd. Hij stelt dat hij daardoor schade lijdt, omdat hij minder pensioenaanspraken heeft dan de aanspraken die hij zou hebben gehad indien het Pensioenfonds juist had gehandeld.
4.2
Uit het betoog van [appellant] volgt dat hij het Pensioenfonds in de kern verwijt dat zijn pensioenuitkering te laag is, omdat hem bij de omzetting van de VUT-regeling naar de TOP-regeling 3,1667 TOP-deelnemersjaren te weinig zijn toegekend. In dat verband voert hij het volgende aan. Uit het Arrest volgt dat [appellant] (evenals [B] en de andere DHV-medewerkers) beschouwd moet worden als deelnemer aan de TOP-regeling per datum indiensttreding (1 november 1991). De opbouw van TOP-deelnemersjaren is gelijk aan het aantal dienstjaren. Alle werknemers hebben daarom met de invoering van de TOP-regeling een opbouw in TOP-deelnemersjaren verkregen van 3,1667. Deze aanspraak is bij de zogeheten ‘vliegende start’ voor [appellant] en de andere voormalig AIB-medewerkers gefinancierd uit Deel A (en zij hebben deze ‘vliegende start’ daarmee zelf betaald), terwijl de DHV-medewerkers en een groep van 29 voormalig AIB-medewerkers, die geen Deel A hadden (of hadden overgedragen), deze aanspraak gratis hebben gekregen. Achteraf bezien verkeert [appellant] in gelijke positie met deze groep oud AIB-medewerkers, omdat hij geen gebruik heeft gemaakt van enige prepensioenregeling en daarom had Deel A niet voor de ‘vliegende start’ mogen worden gebruikt. Het Pensioenfonds had op grond van artikel 6 van de Afspraken Deel A op de plank moeten laten liggen en had dit om moeten zetten in een premievrij recht op ouderdomspensioen, dat vanaf 1 november 1991 tot aan de pensioengerechtigde leeftijd moet worden geïndexeerd conform de salarisontwikkeling met een gekoppeld partnerpensioen van 76%, aldus [appellant] .
4.3
Het Pensioenfonds stelt hier het volgende tegenover. DHV heeft voor [appellant] vanaf zijn indiensttreding per 1 november 1991 een collectieve VUT-premie betaald aan de VUT-Stichting. Gedurende zijn deelname aan de VUT-regeling heeft [appellant] dienstjaren opgebouwd. Vanaf 1 november 1991 tot aan zijn VUT-gerechtigde leeftijd kon [appellant] echter onvoldoende dienstjaren bij DHV opbouwen. Inbreng van zijn Deel A maakte het (conform de Afspraken) mogelijk om te zijner tijd een volledige VUT-uitkering te krijgen. Per 1 januari 1995 is de VUT-regeling afgeschaft en is de pensioenregeling uitgebreid met de TOP-regeling. Medewerkers van DHV die per 1 januari 1995 ouder waren dan 45 jaar (waaronder [appellant] ) konden geen volledige TOP-uitkering meer opbouwen. Om deze groep medewerkers in staat te stellen om toch een volledige TOP-uitkering te laten opbouwen is met instemming van de Centrale Ondernemingsraad, de Raad van Bestuur en de Deelnemersvergadering van het Pensioenfonds een zogenaamde ‘vliegende start’ gecreëerd. Ter financiering daarvan zijn voor de oorspronkelijke DHV-medewerkers de aanspraken uit hoofde van het per 1 januari 1991 opgeheven Overbruggingspensioen aangewend en voor de ex-AIB-medewerkers (wederom conform de Afspraken) de aanspraken uit Deel A. Hierover is [appellant] geïnformeerd bij brief van 15 maart 1995 (zie 3.9). Daarin is hem ook bericht dat de inbreng van Deel A voor de ‘vliegende start’ in zijn geval maar een gedeelte van Deel A betrof en dat het resterende deel aan hem ten goede kwam als aanvullende ouderdomsaanspraken. Dat het Pensioenfonds Deel A mocht aanwenden voor de (vliegende start van de) TOP-rechten (net zoals voor de VUT-regeling) blijkt uit het Arrest. In 2006 is gebleken dat [appellant] niet met vroegpensioen ging, maar dat hij ervoor koos door te werken tot zijn pensioengerechtigde leeftijd. Dat heeft tot gevolg gehad dat toen zijn vanaf 1 januari 1995 opgebouwde TOP-aanspraken zijn omgezet in aanvullende ouderdomspensioenaanspraken en dat daar bovenop Deel A volledig is omgezet in een aanvullend ouderdomspensioen. Deze (onherroepelijke) keuze is door [appellant] gemaakt op 23 juni 2006 door ondertekening van het keuzeformulier en is aan hem bevestigd bij brief van 21 juli 2006 (zie 3.11). In die brief staat tevens dat zijn aanspraak op prepensioen met deze omzetting is vervallen.
4.4
Het hof is van oordeel dat uit de Afspraken volgt dat het Pensioenfonds Deel A mocht aanwenden voor de financiering van de VUT-uitkering en daarmee gelijk te stellen regelingen, zoals het gerechtshof Amsterdam ook heeft overwogen in het Arrest (r.o. 4.9). Uit de Afspraken blijkt immers dat Deel A wordt ingezet om deelname van de oud AIB-medewerkers aan de vervroegde uittredingsregeling van DHV mogelijk te maken. In artikel 3 van de Afspraken is bepaald dat wanneer en in zoverre de deelnemer gebruik maakt van een vervroegde uittredingsregeling Deel A wordt aangewend voor de financiering daarvan en dat van een eventueel surplus extra ouderdomspensioen wordt ingekocht. Volgens artikel 6 wordt, indien geen gebruik gemaakt wordt van een vervroegde uittredingsregeling of indien geen VUT-regeling meer bestaat, Deel A aangewend voor verhoging van het ouderdomspensioen. Anders dan [appellant] betoogt, blijkt uit deze twee artikelen dat Deel A werd aangewend voor de financiering van de VUT-regeling en daarmee gelijk te stellen regelingen van DHV (waaraan de oud AIB-medewerkers door hun indiensttreding deelnemer werden) en dat de omzetting van Deel A in verhoging van het ouderdomspensioen plaatsvindt op het moment waarop geen gebruik gemaakt wordt van een vervroegde uittredingsregeling of op het moment waarop een dergelijke regeling niet meer bestaat. Bij [appellant] was dat moment in 2006. Op dat moment bestond er nog een vervroegde uittredingsregeling en besloot [appellant] dat hij daarvan geen gebruik wilde maken. Uit de Afspraken blijkt niet dat het Pensioenfonds gehouden was om Deel A tot dat moment ‘op de plank’ te laten liggen om dit (op het moment waarop duidelijk was of [appellant] al dan niet gebruik zou maken van een prepensioenregeling) om te zetten in een premievrij recht op ouderdomspensioen, dat vanaf 1 november 1991 tot aan de pensioengerechtigde leeftijd moet worden geïndexeerd conform de salarisontwikkeling met een gekoppeld partnerpensioen van 76%. Dat staat immers niet in de Afspraken, zodat die daarvoor geen basis bieden. Daarbij dient ook bedacht te worden dat [appellant] (mede door aanwending van Deel A) gedurende het dienstverband bij DHV, zoals hem ook bekend was, rechten opbouwde voor (de mogelijkheid) om eerder dan zijn pensioengerechtigde leeftijd te stoppen met werken. De verplichting tot omzetting van die opgebouwde rechten in een verhoging van het ouderdomspensioen ontstond voor het Pensioenfonds (pas) op het moment waarop duidelijk werd dat [appellant] zou doorwerken tot zijn pensioengerechtigde leeftijd.
4.5
Bij DHV hebben achtereenvolgens de VUT-, TOP- en prepensioenregeling gegolden ten aanzien van de mogelijkheid van vervroegde pensionering. Het Pensioenfonds heeft Deel A aangewend voor de financiering van deze opeenvolgende regelingen en bij de omzetting van de ene in de andere regeling berekeningen van de waarde van Deel A laten maken door actuarissen. Omdat [appellant] geen gebruik gemaakt heeft van één van de regelingen en heeft doorgewerkt tot zijn pensioengerechtigde leeftijd, zijn de door hem opgebouwde prepensioenrechten in 2006 omgezet in een (levenslang) ouderdomspensioen. Het Pensioenfonds stelt dat bij de genoemde omzettingen de waarde van Deel A onaangetast is gebleven en heeft deze stelling onderbouwd door overlegging van een berekening (productie 9 bij conclusie van repliek), met toelichting daarop bij akte van 28 september 2016. De waarde van Deel A, zoals per 1 november 1991 vastgesteld, is jaarlijks aangepast conform de individuele loonontwikkeling van [appellant] . [appellant] is het weliswaar niet eens met de berekening, omdat hij volgens hem 3,1668 TOP-deelnemersjaren tekort komt (waarop het hof hierna zal ingaan), maar hij heeft de stelling dat de waarde van Deel A bij de omzettingen onaangetast is gebleven als zodanig niet betwist, zodat het hof daarvan uitgaat. Daarnaast staat vast dat Deel A (dat dus in waarde onaangetast is gebleven) in 1995 (zie 3.8) en daarna in 2006, op zijn verzoek en met zijn instemming (zie 3.11), is omgezet in een verhoging van het ouderdomspensioen van [appellant] . Nu de waarde van Deel A, zoals omgezet in het ouderdomspensioen van [appellant] onaangetast is gebleven, snijdt het verwijt van [appellant] dat het Pensioenfonds op onjuiste wijze is omgegaan met Deel A en dat hij daardoor schade heeft geleden, in zoverre geen hout. Overigens, zo blijkt uit hetgeen onder 4.4 is overwogen, onderschrijft het hof ook niet [appellant] stelling dat het Pensioenfonds Deel A op onjuiste wijze heeft aangewend.
4.6
Ten aanzien van het verwijt dat het Pensioenfonds de TOP-regeling onjuist heeft toegepast voert [appellant] aan dat hij, mede gelet op hetgeen is beslist in het Arrest, beschouwd moet worden als deelnemer aan de TOP-regeling per 1 november 1991, dat hij dientengevolge (sowieso) recht heeft op opbouw van TOP-rechten vanaf dat moment en dat Deel A niet aangewend kon worden voor de (mede)financiering van de ‘vliegende start’, omdat hij geen gebruik heeft gemaakt van de TOP-regeling, maar heeft doorgewerkt tot 65-jarige leeftijd. Het hof overweegt als volgt.
4.7
[appellant] berekent dat hij, uitgaande van een deelname aan de TOP-regeling vanaf 1 november 1991, TOP-rechten over 14 jaar en 2 maanden heeft opgebouwd. Uit de door het Pensioenfonds overgelegde berekening blijkt dat [appellant] bij de omzetting van de (tot 1 januari 1995 verworven) VUT-aanspraken in TOP-rechten een ‘vliegende start’ van 4 jaar en 2 maanden aan TOP-rechten ontving, zodat hij bij het bereiken van de TOP-gerechtigde leeftijd van 62 een volledige TOP-uitkering zou kunnen ontvangen. Deze vliegende start is gefinancierd uit Deel A. Vervolgens heeft [appellant] vanaf 1 januari 1995 tot 1 januari 2006, in welk jaar hij besloot door te werken tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd, uit hoofde van zijn dienstverband bij DHV nog 11 deelnemersjaren opgebouwd. Uit de toelichting bij de berekening blijkt dat de beide TOP-aanspraken (die overeenkomend met 4 jaar en 2 maanden èn die met 11 jaar) zijn omgezet in ouderdomspensioen. Dit betekent dat in totaal 15 jaar en 2 maanden zijn omgezet. Het hof kan daarom niet inzien dat aan [appellant] te weinig TOP-rechten zouden zijn toegekend en dat hij hier bovenop nog 3,1667 TOP-deelnemersjaren zou moeten krijgen, zoals hij vordert.
4.8
Een andere kwestie is dat de ‘vliegende start’ van [appellant] uit Deel A is gefinancierd. [appellant] verwijt het Pensioenfonds dat hij deze ‘vliegende start’ hiermee zelf heeft betaald en dat hij daarom (aan het einde van de rit) minder pensioenaanspraken heeft. Het hof volgt [appellant] ook in dit verwijt niet. Hiervoor is overwogen dat Deel A aangewend mocht worden voor de financiering van de voor [appellant] geldende vervroegde uittredingsregelingen. Voor zover [appellant] zich in dit verband op het beginsel van gelijke behandeling beroept, omdat andere medewerkers voor de ‘vliegende start’ niets hebben betaald, faalt dit beroep eveneens. Het Pensioenfonds voert onweersproken aan dat bij de omzetting van de VUT- naar de TOP-regeling de ‘vliegende start’ voor de DHV-medewerkers (niet afkomstig van AIB) is gefinancierd uit het Overbruggingspensioen dat tot 1 januari 1991 bij DHV gold, zodat de stelling van [appellant] dat deze groep een gratis ‘vliegende start’ heeft gekregen niet opgaat. Het Pensioenfonds stelt daarnaast, eveneens onweersproken, dat voor de meeste oud-AIB-medewerkers de ‘vliegende start’ net als bij [appellant] is gefinancierd uit Deel A. Dat is slechts voor een kleine groep anders, namelijk voor de medewerkers voor wie geen Deel A beschikbaar was, zo stelt het Pensioenfonds. Gezien het feit dat het hier om een kleine en specifieke groep gaat en de situatie van [appellant] een andere was (hij beschikte immers wèl over een Deel A), gaat het beroep op gelijke behandeling naar het oordeel van het hof niet op. De omstandigheid dat [appellant] geen gebruik heeft gemaakt van de TOP-regeling maakt niet dat hij in dezelfde positie verkeert als de groep zonder Deel A en dat hij daarom (achteraf bezien) aanspraak zou hebben op een gratis ‘vliegende start’. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor over de aanwending van Deel A is overwogen. Tot slot verwerpt het hof ook de stelling dat het Pensioenfonds 76% aan partnerpensioen had moeten toekennen. Deel A mocht, zoals hiervoor is overwogen, worden gebruikt voor de financiering van de TOP regeling. [appellant] heeft in het licht van dat uitgangspunt en gezien de betwisting door het Pensioenfonds onvoldoende onderbouwd dat het gedeelte van deel A (tranche 1 genoemd) dat daarvoor is aangewend, toen duidelijk werd dat [appellant] geen gebruik zou maken van een prepensioenregeling, moest worden aangewend voor ouderdomspensioen én 76% van dat bedrag aan nabestaandenpensioen

5.De slotsom

5.1
Het hoger beroep faalt, zodat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
5.2
[appellant] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Deze kosten zullen worden vastgesteld op € 716,- voor griffierecht en op € 3.222,- (3 punten tarief II) voor salaris van de advocaat.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in het principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van 19 juli 2017 van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Amersfoort;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van het Pensioenfonds tot deze uitspraak vastgesteld op € 716,- voor verschotten en € 3.222,- aan salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 157,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.E.F. Hillen, B.J. Engberts en P.G. Vestering en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 december 2019.