ECLI:NL:GHARL:2019:1026

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 februari 2019
Publicatiedatum
5 februari 2019
Zaaknummer
200.202.014/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad bij afvoeren van goederen en bewijslevering

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 februari 2019, gaat het om een hoger beroep in een civiele procedure betreffende onrechtmatige daad. De appellant, De Stadbakkerij Lelystad, heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de geïntimeerden, die betrokken waren bij het afvoeren van goederen die aan de openbare weg waren geplaatst. De appellant stelde dat de geïntimeerden onrechtmatig hebben gehandeld door de goederen zonder toestemming af te voeren, en dat zij zich als rechthebbenden hebben gepresenteerd. Het hof heeft de bewijsopdracht aan de appellant gegeven om aan te tonen dat de geïntimeerden de goederen hebben laten afvoeren. Echter, het hof oordeelde dat het gevraagde bewijs niet is geleverd. De getuigenverklaring van de appellant zelf en die van een derde getuige, [B], waren onvoldoende om te concluderen dat de geïntimeerden het initiatief tot afvoer hebben genomen of zich als rechthebbenden hebben gepresenteerd. Het hof heeft de eerdere beoordeling van het bewijs bevestigd en geconcludeerd dat het onrechtmatig handelen van de geïntimeerden niet is komen vast te staan. De grieven van de appellant in het principaal hoger beroep, die betrekking hadden op de hoogte en toewijsbaarheid van de schade, werden eveneens afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland vernietigd en de vorderingen van de appellant afgewezen, waarbij de appellant in de proceskosten is veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.202.014/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/393124 / HL ZA 15-155)
arrest van 5 februari 2019
in de zaak van
[appellant] , h.o.d.n. De Stadbakkerij Lelystad,
wonende te [A] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant] ,
advocaat: mr. R. Zwiers, kantoorhoudend te Almere,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [A] ,
hierna:
[geïntimeerde1],
2. [geïntimeerde2] ,
wonende te [A] ,
hierna:
[geïntimeerde2],
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. P. Bosma, kantoorhoudend te Almere.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 15 mei 2018 hier over. Ter uitvoering daarvan zijn, zoals blijkt uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal, op
17 oktober 2018 op verzoek van [appellant] twee getuigen gehoord. [geïntimeerden] c.s. hebben afgezien van contra-enquête. [appellant] heeft een memorie na enquête genomen, waarna [geïntimeerden] c.s. een antwoordakte na enquête hebben genomen.
1.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op basis van de door partijen overgelegde procesdossiers.
2. De verdere beoordeling van het geschil
Incidenteel hoger beroep
2.1
In het tussenarrest van 15 mei 2018 is [appellant] toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat [geïntimeerden] c.s. opdracht hebben verleend tot het op
6 februari 2014 laten wegvoeren van de zaken in die zin dat zij daartoe het initiatief hebben genomen en/of zich tegenover de derde, die de zaken heeft opgehaald, hebben gepresenteerd als rechthebbende op de zaken, althans beschikkingsbevoegde ten aanzien daarvan en aldus eigenmachtig, zonder toestemming van [appellant] , hebben bewerkstelligd dat de zaken werden opgehaald en afgevoerd.
2.2
[geïntimeerden] c.s. hebben bij antwoordakte na enquête producties overgelegd. Daarop heeft [appellant] niet meer kunnen reageren. Die producties worden daarom buiten beschouwing gelaten, overigens met aantekening dat [geïntimeerden] c.s. daardoor, zoals zal blijken, niet wordt benadeeld.
2.3
De als getuige afgelegde verklaring van [appellant] zelf kan geen bewijs in zijn voordeel opleveren tenzij deze strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs (art. 164 lid 2 Rv).
2.4
Met inachtneming van deze opmerkingen komt het hof tot de volgende bewijsbeoordeling.
2.5
Getuige [B] zegt te hebben waargenomen dat goederen werden opgeladen op een vrachtauto en dat dat feitelijk gebeurde door [C] , die een shovel bestuurde. In zoverre bevestigt [B] wat, onder andere, uit de verklaring van [C] zelf aan de politie (productie 10 bij inleidende dagvaarding) blijkt. [B] verklaart verder dat hij [geïntimeerde1] ter plaatse heeft gezien, dat zij met haar armen naar mensen bij de vrachtauto zwaaide, dat zij een aantekenmap in haar handen had en druk bezig was. Deze waarnemingen wijzen niet noodzakelijkerwijs daarop dat het [geïntimeerden] c.s. waren die het initiatief hebben genomen tot het afvoeren van de zaken en/of dat zij zich tegenover de derde, die de zaken heeft opgehaald, hebben gepresenteerd als rechthebbende op althans beschikkingsbevoegde over de zaken. Daarvoor zijn de waarnemingen van [B] onvoldoende eenduidig of sprekend. Dat geldt ook voor zijn mededeling dat [geïntimeerde1] gebaarde dat er ingeladen moest worden. Die mededeling lijkt te wijzen op enige bemoeienis met het inladen van haar zijde, maar - daargelaten dat het gestelde gebaren niet nader is ingevuld door de getuige - geldt ook hiervoor dat het geven van een aanwijzing ter plaatse nog niet aantoont dat ook het initiatief tot afvoer bij [geïntimeerde1] lag of dat zij zich presenteerde als rechthebbende op, althans beschikkingsbevoegde over de zaken. Van enige betrokkenheid van [geïntimeerde2] bij dit alles blijkt niets uit de getuigenverklaringen.
2.6
In het tussenarrest (rechtsoverweging 4.8) is het beschikbare bewijsmateriaal reeds, voorlopig, beoordeeld. Het hof blijft bij die beoordeling. De verklaring van [B] levert, zo blijkt uit het voorgaande, geen relevante nieuwe of voldoende overtuigende gezichtspunten op. Die verklaring vormt dan ook geen reden om nu tot een andere bewijsbeoordeling te komen dan in het tussenarrest reeds werd gedaan. Ook de als getuige afgelegde verklaring van [appellant] zelf geeft daartoe geen aanleiding. Hij heeft uit eigen waarneming niets kunnen verklaren over enig door [geïntimeerden] c.s. genomen initiatief of enige pretentie hunnerzijds van het zijn van rechthebbende althans beschikkingsbevoegde. Zijn verklaring kan dan ook niet strekken ter aanvulling van onvolledig bewijs.
2.7
Nu [appellant] niet geslaagd is in de bewijslevering geldt dat het door hem gestelde onrechtmatig handelen van [geïntimeerden] c.s. niet is komen vast te staan. De in het incidenteel hoger beroep door [geïntimeerden] c.s. ontwikkelde twee grieven tegen het andersluidende oordeel van de rechtbank slagen. Dat brengt mee dat het vonnis waarvan beroep moet worden vernietigd en dat de vorderingen van [appellant] alsnog moeten worden afgewezen.
Principaal hoger beroep
2.8
De grieven van [appellant] in het principaal hoger beroep zien op de hoogte en onmiddellijke toewijsbaarheid van de schade. Nu onrechtmatig handelen van [geïntimeerden] c.s. niet is komen vast te staan is van een verplichting tot schadevergoeding geen sprake. De grieven slagen niet.

3.Slotsom

3.1
De grieven in het incidenteel appel slagen. Het vonnis van de rechtbank zal worden vernietigd en de vorderingen van [appellant] worden alsnog afgewezen.
3.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 876,-
- salaris advocaat € 2.148,- (2 punten x tarief IV)
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 94,08
- griffierecht € 718,-
totaal verschotten €
812,08
- salaris advocaat € 6.856,50 (3,5 punten x tarief IV)

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad van
30 maart 2016 en doet opnieuw recht;
wijst de vorderingen van [appellant] af;
veroordeelt [appellant] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 876,- voor verschotten en op € 2.148,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 812,08 voor verschotten en op € 6.856,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. W.P.M. ter Berg, mr. D.H. de Witte en mr. J. Smit en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
5 februari 2019.