In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake kinderalimentatie tussen de man en de vrouw, ouders van de minderjarige [de minderjarige], geboren in 2014. De man is in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, waarin is bepaald dat hij vanaf 5 september 2018 een bijdrage van € 488,- per maand moet betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. De man betwist de hoogte van de kinderalimentatie en stelt dat er rekening gehouden moet worden met zorgkorting, aangezien hij al anderhalf jaar geen contact heeft gehad met [de minderjarige]. De vrouw verzet zich tegen deze grieven en vraagt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Het hof heeft de feiten en het verloop van de procedure in eerste aanleg en hoger beroep in overweging genomen. Het hof oordeelt dat de kinderalimentatie moet worden vastgesteld op basis van de wettelijke maatstaven van behoefte en draagkracht. De behoefte van [de minderjarige] is vastgesteld op € 578,- per maand in 2019. Het hof concludeert dat er geen recht is op zorgkorting, omdat er geen contact is tussen de man en het kind. De vrouw heeft haar draagkracht voldoende onderbouwd en het hof bepaalt dat de man vanaf 1 september 2019 een bijdrage van € 476,- per maand moet betalen. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.