ECLI:NL:GHARL:2019:10083

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
25 november 2019
Zaaknummer
200.264.536/01 en 200.264.968/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarige wegens ernstige zorgen over opvoedingsomgeving

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2014, van wie de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen. De ouders, die in hoger beroep zijn gekomen van eerdere beschikkingen van de kinderrechter, hebben ernstige zorgen over de opvoedingsomgeving van hun kind. De kinderrechter had eerder al een machtiging tot uithuisplaatsing verleend, omdat er sprake was van een onveilige en onvoorspelbare opvoedingsomgeving, met meldingen van huiselijk geweld, een vervuilde woning en vermoedens van drugsgebruik door de ouders. Ondanks eerdere hulpverlening in vrijwillig kader, was er onvoldoende verbetering in de situatie van de ouders, die niet in staat waren om de zorg en opvoeding van hun kind adequaat te dragen. Het hof heeft geoordeeld dat de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk was en heeft de eerdere beschikkingen van de kinderrechter bekrachtigd. De ouders hebben in hoger beroep grieven ingediend tegen de machtiging tot uithuisplaatsing, maar het hof heeft geconcludeerd dat de zorgen over de opvoedingsomgeving nog steeds aanwezig zijn en dat er onvoldoende zicht is op de situatie van de ouders. De ouders zijn niet ter zitting verschenen, wat ook bijdroeg aan de beslissing van het hof om de uithuisplaatsing te handhaven.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.264.536/01 en 200.264.968/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland C/19/126756 / JE RK 19-227 en C/19/126757 / JE RK 19-228 en C/19/127718 / JE RK 19-393)
beschikking van 19 november 2019
in beide zaken:

1.[verzoekster] ,

verder te noemen: de moeder,
2. [verzoeker],
verder te noemen: de vader,
beiden wonende te [A] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat: mr. D. Jakobs te Emmen,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Noord Nederland, locatie Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 16 mei 2019 en 26 juni 2019 (beide uitgesproken onder voormelde zaaknummers C/19/126756 / JE RK 19-227 en C/19/126757 / JE RK 19-228) en 31 juli 2019 (uitgesproken onder voormelde zaaknummers C/19/126757 / JE RK 19-228 en C/19/127718 / JE RK 19-393).

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak met zaaknummer 200.264.536/01:
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 16 augustus 2019;
- het verweerschrift met productie(s).
In de zaak met zaaknummer 200.264.968/01:
2.2
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 28 augustus 2019;
- het verweerschrift met productie(s);
- een brief van de GI van 14 oktober 2019 met productie(s).
In beide zaken
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 17 oktober 2019 plaatsgevonden. De zaken zijn tegelijkertijd behandeld. Namens de ouders is mr. Jakobs verschenen. De ouders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet in persoon verschenen. Namens de raad is verschenen de heer [B] . Namens de GI is verschenen mevrouw [C] . Ter zitting heeft mr. Jakobs de zittingsaantekeningen van de zittingen in eerste aanleg van 15 mei 2019, 26 juni 2019 en 31 juli 2019 overgelegd.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2014. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] .
3.2
De moeder heeft uit eerdere relaties nog drie kinderen: [D] (geboren [in] 2001), [E] (geboren [in] 2005) en [F] (geboren [in] 2002 en overleden [in] 2002). Het gezag van de moeder over [D] (tijdens zijn minderjarigheid) en [E] is beëindigd.
3.3
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 3 mei 2019 heeft de kinderrechter, voor zover hier van belang, [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI met ingang van diezelfde datum tot 3 juli 2019. Ook heeft de kinderrechter een spoedmachtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van diezelfde datum voor de duur van vier weken. De kinderrechter heeft de beslissing voor het overige aangehouden.
3.4
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 16 mei 2019 heeft de kinderrechter, voor zover hier van belang, een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg tot uiterlijk 3 juli 2019. De kinderrechter heeft de beslissing op het verzoek van de raad met betrekking tot de (definitieve) ondertoezichtstelling van [de minderjarige] aangehouden.
3.5
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking, in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2019 en schriftelijk vastgesteld op 10 juli 2019, heeft de kinderrechter, voor zover hier van belang, de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verlengd tot uiterlijk 3 augustus 2019. De kinderrechter heeft de beslissing op het verzoek van de raad met betrekking tot de (definitieve) ondertoezichtstelling van [de minderjarige] (opnieuw) aangehouden.
3.6
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 31 juli 2019 heeft de kinderrechter [de minderjarige] (definitief) onder toezicht gesteld van de GI met ingang van diezelfde datum tot 31 juli 2020. Verder heeft de kinderrechter een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van diezelfde datum tot 31 juli 2020.
3.7
[de minderjarige] verblijft sinds 3 mei 2019 in een crisispleeggezin.

4.De omvang van het geschil

In de zaak met zaaknummer 200.264.536/01:
4.1
De ouders zijn met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 16 mei 2019 en 26 juni 2019. Deze grieven zien op de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] . Zij verzoeken het hof de bestreden beschikkingen (zo leest het hof:) voor zover het betreft de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de raad tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] alsnog af te wijzen.
4.2
De raad voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikkingen (zo leest het hof:), voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te bekrachtigen.
4.3
De GI heeft ter zitting haar standpunt kenbaar gemaakt.
In de zaak met zaaknummer 200.264.968/01:
4.4
De ouders zijn met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 31 juli 2019. Deze grieven zien op de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] . De ouders verzoeken het hof de bestreden beschikking (zo leest het hof:) voor zover het betreft de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de raad tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] alsnog af te wijzen.
4.5
De raad voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking (zo leest het hof:), voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te bekrachtigen.
4.6
De GI heeft ter zitting haar standpunt kenbaar gemaakt.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Een tweetal periodes waarvoor de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] is verleend, is op respectievelijk 3 juli 2019 en 3 augustus 2019 verstreken. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van hun gezinsleven, hebben de ouders een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de periode van 16 mei 2019 tot 3 augustus 2019 te laten toetsen en behoort aan hen niet hun procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
5.2
Op grond van artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.3
Het hof is van oordeel dat, anders dan de ouders hebben betoogd, ten tijde van de bestreden beschikking van 16 mei 2019 sprake was van een dusdanige ernstige situatie, dat het verlenen van een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk was.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat voorafgaand aan de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing, al gedurende lange tijd ernstige zorgen waren over de opvoedingsomgeving van [de minderjarige] . [de minderjarige] is opgegroeid in een onveilige en onvoorspelbare opvoedingsomgeving. In de thuissituatie was sprake van huiselijk geweld, een ernstig vervuilde woning en vermoedens van drugsgebruik door de ouders. Bovendien hadden (en hebben) de ouders als gevolg van hun persoonlijke problematiek en beperkingen een gebrekkig pedagogisch inzicht en pedagogische vaardigheden. De ouders konden de zorg en opvoeding van [de minderjarige] niet altijd dragen en waren onvoldoende in staat aan te sluiten bij de (ontwikkelings)behoeften van [de minderjarige] . Dit uitte zich in een gebrek aan veiligheid, stimulans, stabiliteit en structuur voor [de minderjarige] . Daarnaast bestonden er veel zorgen over de basale zorg voor en hygiëne van [de minderjarige] .
De raad, die al vanaf de geboorte van [de minderjarige] , inmiddels dus bijna vijf jaar, betrokken is bij het gezin, heeft tijdens een eerste onderzoek in 2015 geconstateerd dat er geen sprake was van een zodanig ernstige bedreiging in de ontwikkeling van [de minderjarige] dat een kinderbeschermingsmaatregel in de vorm van een ondertoezichtstelling nodig was. De raad concludeerde op dat moment dat hulpverlening in vrijwillig kader afdoende was. Vervolgens is gedurende een aantal jaren hulpverlening in vrijwillig kader ingezet, waaronder [G] . Deze hulpverlening heeft echter tot onvoldoende verbetering in de situatie geleid. Bovendien heeft de raad in die jaren jaarlijks meldingen ontvangen van artsen, politie en anonieme melders over de gezondheid, veiligheid en hygiëne van [de minderjarige] in de thuissituatie bij de ouders. Ook het afgelopen jaar, zo blijkt uit het raadsrapport van 24 juli 2019, heeft de raad meerdere meldingen ontvangen die de zorgen uit het eerdere raadsrapport bevestigen. De raad heeft vastgesteld - en het hof sluit zich aan bij deze conclusie - dat er een patroon zichtbaar is waarbij de ouders aangeven open te staan voor hulpverlening, maar waarbij het hen ontbreekt aan intrinsieke motivatie, probleeminzicht en zelfreflectie en waarbij de ouders het overzicht verliezen, waardoor de noodzakelijk geachte hulpverlening niet van de grond komt of voortijdig door de ouders wordt afgewezen en waardoor de zorgen weer herleven.
Als gevolg hiervan was er onvoldoende zicht op de thuissituatie van de ouders. Op een gegeven moment was er alleen zicht via het [H] ( [H] ). Ook dit zicht viel echter weg nadat [de minderjarige] eind april 2019 niet meer verscheen op het [H] . Weliswaar hebben de ouders [de minderjarige] op de tweede dag van haar afwezigheid - nadat er eerst tevergeefs de dag ervoor contact door het [H] met hen was gezocht - ziek gemeld, maar naar het oordeel van het hof kon de veiligheid van [de minderjarige] onvoldoende meer gewaarborgd worden.
5.4
Uit het hiervoor overwogene over de zorgen over [de minderjarige] en de situatie bij de ouders, volgt naar het oordeel van het hof dat de bij de bestreden beschikkingen van 26 juni 2019 en 31 juli 2019 verleende machtiging tot uithuisplaatsing tevens noodzakelijk was. Bovendien heeft de GI ter zitting verklaard dat de hulpverlening van [G] opnieuw is ingezet, maar dat de hulpverlening dezelfde problemen als eerder ervaart met de ouders: volgens de hulpverlening is het moeilijk om met de ouders in contact te komen en om afspraken met hen te maken. Hierdoor is er nog altijd geen zicht op de situatie van de ouders en zijn de zorgen nog onverminderd aanwezig.
5.5
Daarbij komt, los van het hiervoor overwogene, dat het voor [de minderjarige] van groot belang is dat er op zo kort mogelijke termijn duidelijkheid komt over haar toekomstperspectief. Ter zitting is gebleken dat de GI op dit moment bezig is met het aanmelden van de ouders voor een opname bij [I] van GGZ Drenthe Gezinspsychiatrie ( [I] ). Het hof acht het ook daarom noodzakelijk dat de machtiging tot uithuisplaatsing voortgezet wordt. Het hof volgt de ouders niet in hun standpunt dat de opname bij [I] ook in vrijwillig kader kan plaatsvinden. Naar het oordeel van het hof is onvoldoende gebleken dat de situatie bij en van de ouders voldoende verbeterd is om [de minderjarige] weer een veilig opvoedingsklimaat te kunnen bieden. Doordat er nog altijd onvoldoende zicht is op de situatie van de ouders, kan onvoldoende beoordeeld worden of de veiligheid van [de minderjarige] voldoende gewaarborgd kan worden. Bovendien is er ook nog geen zicht op het al dan niet gebruik van drugs door de ouders. Het hof wijst de ouders erop dat het op hun weg ligt om daar zicht op te geven. Daarbij komt ten slotte ook nog dat de ouders niet ter zitting in hoger beroep zijn verschenen, terwijl zij vlak voor de zitting aan het hof hadden doorgegeven dat zij onderweg waren, maar iets vertraagd waren. Hierdoor zijn voor het hof een aantal kwesties waar de GI en de hulpverleners ook geen zicht op hebben kunnen krijgen, nog altijd onduidelijk gebleven.
5.6
Met betrekking tot de stellingen van de ouders dat het niet doorgaan van de afspraken vooral aan de hulpverleners te wijten was en niet aan hen, deelt het hof de visie van de raad zoals ter zitting naar voren gebracht, dat het aannemelijk is dat de ouders in hun eigen beleving de afspraken nakomen, maar dat zij feitelijk gezien de afspraken niet nakomen, mogelijk doordat zij vanwege hun eigen persoonlijke problematiek niet begrijpen of gedurende langere tijd niet kunnen onthouden wat er is afgesproken. Het hof acht aannemelijk dat de ouders liefdevolle ouders zijn en dat er eerder sprake lijkt te zijn van onmacht dan van onwil.
5.7
Voor zover de ouders hebben gesteld dat de raad - en daarmee ook de kinderrechter - ten onrechte voorbij is gegaan aan de - positieve - informatie van de sociaal psychiatrische hulpverlener en reclasseringsmedewerker, overweegt het hof dat de raad deze personen als informanten heeft gehoord tijdens het onderzoek dat heeft geleid tot het rapport van 24 juli 2019, en dat hun informatie - naar het oordeel van het hof: terecht - niet tot een andersluidend verzoek heeft geleid.
5.8
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat zolang er geen zicht is op de situatie van de ouders, [de minderjarige] niet teruggeplaatst kan worden. Hierbij merkt het hof op dat de raad ter zitting heeft verklaard dat de aanvaardbare termijn voor [de minderjarige] eerder door de raad op zes maanden was gesteld, maar dat de raad nu van mening is dat de opname bij [I] wel een kans moet krijgen.
5.9
Het hof is dan ook van oordeel dat de gronden voor een uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof als volgt beslissen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in de zaak met zaaknummer 200.264.536/01:
bekrachtigt de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 16 mei 2019 en 26 juni 2019;
in de zaak met zaaknummer 200.264.968/01:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 31 juli 2019.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, I.A. Vermeulen en M.E. Allegro, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 19 november 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.