ECLI:NL:GHARL:2019:10067

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 november 2019
Publicatiedatum
22 november 2019
Zaaknummer
200.263.369
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen met grootouders als belanghebbenden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De ouders, de vader en de moeder, hebben hoger beroep ingesteld tegen de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel van 15 april 2019 en 23 april 2019, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing werd verleend en verlengd. De grootouders, die als belanghebbenden zijn aangemerkt, hebben ook hun bezwaren geuit tegen de uithuisplaatsing.

Het hof heeft vastgesteld dat de grootouders, die een belangrijke rol in het leven van de kinderen hebben gespeeld, rechtens belanghebbenden zijn in deze procedure. De ouders hebben verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing te vernietigen en de kinderen terug te plaatsen bij de grootouders. De GI heeft echter gesteld dat de veiligheid van de kinderen niet kon worden gewaarborgd en dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was.

Het hof heeft de rechtmatigheid van de eerdere beschikkingen beoordeeld en geconcludeerd dat de kinderrechter op goede gronden heeft besloten tot de uithuisplaatsing. De ouders en grootouders hebben onvoldoende samengewerkt met de GI, wat de terugplaatsing van de kinderen bemoeilijkt. Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikkingen bekrachtigd, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing in een neutraal pleeggezin is verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.263.369
(zaaknummer rechtbank Overijssel (verzoek machtiging uithuisplaatsing) 231381)
beschikking van 21 november 2019
inzake
[verzoeker],
hierna te noemen: de vader, en
[verzoekster],
hierna te noemen: de moeder,
gezamenlijk verder te noemen: de ouders
beiden wonende te [A] ,
verzoekers in hoger beroep,
advocaat: mr. R.W. de Gruijl te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting
Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,
gevestigd te Enschede,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[grootvader]en
[grootmoeder] ,
beiden wonende te [B] ,
grootouders vaderszijde,
gezamenlijk verder te noemen: de grootouders,
advocaat: mr. M. Erkens te ‘s-Gravenhage.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de (kinderechter in de) rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 15 april 2019 en 23 april 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Beide beschikkingen worden hierna tezamen ook aangeduid als de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 12 juli 2019;
- de brief van de GI van 12 september 2019 met producties;
- een stuk getiteld “incident” van de grootouders met producties;
- het journaalbericht van mr. De Gruijl van 22 september 2019 met producties;
- de journaalberichten van 26 en 27 september 2019 van mr. De Gruijl met elk een productie.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 24 september 2019 plaatsgevonden. De ouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat. Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) is met schriftelijke kennisgeving vooraf niemand verschenen. Namens de GI zijn [C] en [D] , gezinsvoogden, verschenen. De grootouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat.
2.3
Tijdens deze mondelinge behandeling is met instemming van de onder 2.2. vermelde aanwezigen ook het hoger beroep behandeld dat de grootouders hebben ingesteld tegen de beschikking van de kinderrechter van 23 april 2019 (zaaknummer hof 200.263.381).

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2012 te [E] ,
- [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2017 te [E] , en
- [de minderjarige3] (hierna: [de minderjarige3] ), geboren [in] 2019 te [F] , overleden [in] 2019 te [A] .
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.2
Bij beschikking van 19 april 2018 heeft de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats [E] , [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voorlopig onder toezicht gesteld van Stichting Jeugdbescherming Overijssel (hierna: Jeugdbescherming Overijssel) voor de duur van twee weken, tot 3 mei 2018, en een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verleend in een crisispleeggezin voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling. Elke nadere beslissing is aangehouden tot de zitting van 30 april 2018.
3.3
Bij uitspraak van 30 april 2018 heeft de kinderrechter de voorlopige ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en de machtiging tot hun uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 19 juli 2018. De kinderrechter heeft voorts het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voor de duur van een jaar afgewezen.
3.4
Bij beschikking van 2 juli 2018 heeft de kinderrechter [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder toezicht gesteld van Jeugdbescherming Overijssel tot 19 juli 2019 en een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verleend in een pleeggezin tot 19 oktober 2018. De kinderechter heeft iedere verdere beslissing ten aanzien van de verzochte machtiging tot uithuisplaatsing aangehouden tot de zitting van 11 oktober 2018 en het verzoek van de moeder tot beëindiging van de uithuisplaatsing afgewezen.
3.5
Bij beschikking van 11 oktober 2018 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een pleeggezin verlengd tot uiterlijk 19 november 2018, en voorts elke nadere beslissing aangehouden.
3.6
Bij mondelinge uitspraak van 15 november 2018, waarvan de schriftelijke uitwerking is vastgesteld op 21 november 2018, heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verlengd op het adres van de grootouders tot uiterlijk 19 februari 2019 en voorts elke nadere beslissing aangehouden.
3.7
Bij beschikking van de kinderrechter van 23 november 2018 is de stichting Jeugdbescherming Overijssel vervangen door de GI.
3.8
Bij beschikking van 11 februari 2019 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op het adres van de grootouders verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling (hof: tot 19 juli 2019) en voorts de ouders niet ontvankelijk verklaard in hun verzoek tot benoeming van een andere jeugdbeschermer.
3.9
Bij beschikking van 16 juli 2019 van dit hof zijn de hiervoor vermelde beschikkingen van 15 november 2018 en 11 februari 2019 bekrachtigd.
3.1
Bij de door de ouders bestreden beschikking van 15 april 2019 heeft de kinderrechter een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg (hof: een neutraal pleeggezin) verleend met ingang van 15 april 2019 voor de duur van twee weken en de beslissing voor het overige aangehouden.
3.11
Bij de door de ouders en de grootouders bestreden beschikking van 23 april 2019 heeft de rechtbank Overijssel, voor zover hier van belang, de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling (hof: tot 19 juli 2019).
3.12
De kinderen zijn vanuit het pleeggezin van de grootouders met ingang van 15 april 2019 in een neutraal pleeggezin geplaatst.

4.De omvang van het geschil

4.1
De ouders zijn met één grief in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikkingen van 15 april 2019 en 23 april 2019. De grief ziet op (de verlenging van) de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg.
De ouders verzoeken het hof, naar het hof begrijpt, de beschikkingen van 15 april 2019 en 23 april 2019 te vernietigen en opnieuw beschikkende, het verzoek van de GI om een (verlenging van de) spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg (een neutraal pleeggezin) alsnog af te wijzen en de kinderen terug te plaatsen bij de grootouders.
4.2
De grootouders hebben in hun stuk getiteld “incident” het hof verzocht hen als belanghebbenden in de zin van artikel 798 lid 1, eerste volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in deze procedure van de ouders aan te merken.
4.3
Het hof begrijpt uit de inhoud van de brief van de GI van 12 september 2019 en hetgeen door de GI ter mondelinge behandeling is aangevoerd dat de GI van mening is dat de beschikkingen van 15 april 2019 en 23 april 2019 moeten worden bekrachtigd en dat de grootouders in hun verzoek om als belanghebbenden te worden aangemerkt niet- ontvankelijk verklaard dienen te worden.

5.De motivering van de beslissing

positie grootouders
5.1
Het hof is van oordeel dat de grootouders als belanghebbenden in de zin van artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv moeten worden aangemerkt aangezien deze zaak rechtstreeks betrekking heeft op hun rechten en verplichtingen.
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn de kleinkinderen van de grootouders. Vast staat dat de grootouders, naast hun gebruikelijke rol als grootouders, [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (een) periode(n) in hun gezin hebben opgenomen, verzorgd en opgevoed. De kinderen hebben een substantiële periode van hun jonge leven in het gezin van de grootouders verbleven. Daarmee was sprake van “family life” als bedoeld in artikel 8 EVRM tussen de grootouders en de kinderen. Daar komt bij dat de (procedure over de) verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg direct ingrijpt in het gezinsleven van de grootouders en de kinderen. De kinderen zijn met ingang van 15 november 2018 (formeel) toevertrouwd aan de grootouders op grond van de onder 3.6 en 3.8 vermelde machtigingen uithuisplaatsing. Aan dit verblijf is van de ene dag op de andere dag een einde gekomen door de inhoud van de bestreden beschikkingen en daarmee worden de grootouders rechtsreeks in hun rechten en verplichtingen geraakt.
5.2
Het hof neemt met instemming van de ouders, de grootouders en de GI kennis van de inhoud van het door de grootouders in de procedure met zaaknummer 200.263.381 ingediende beroepsschrift dat - eveneens met hun instemming - wordt beschouwd als in de onderhavige procedure ingebracht als hun standpunt als belanghebbenden.
rechtmatigheidstoets
5.3
De geldigheidsduur van de machtiging tot uithuisplaatsing in de bestreden beschikkingen, is inmiddels verstreken. Het hof overweegt dat gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van hun gezinsleven, de ouder een rechtens relevant belang hebben om de rechtmatigheid van de machtiging over de periode van 15 april 2019 tot 19 juli 2019 te laten toetsen. Het procesbelang behoort aan hen niet te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
uithuisplaatsing
5.4
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.5
Ingevolge het bepaalde in artikel 800 lid 3 Rv kan een machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige alleen dan aanstonds worden gegeven, indien de behandeling van het verzoek niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige. Een dergelijke beschikking verliest - ingevolge de laatste volzin van lid 3 - haar kracht na verloop van twee weken, tenzij de belanghebbenden binnen deze termijn alsnog in de gelegenheid zijn gesteld hun mening kenbaar te maken.
5.6
De ouders kunnen zich met de verlening en de verlenging van de (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg niet verenigen.
De ouders stellen dat aan zowel de verlening als de verlenging van de (spoed)machtiging ten onrechte ten grondslag is gelegd het overlijden van [de minderjarige3] op 13 april 2019, het feit dat een onnatuurlijke dood niet kon worden uitgesloten en dat het de GI niet lukte om contact te krijgen met de ouders of de grootouders, waardoor er geen zicht was op de kinderen.
De ouders benadrukken dat het hun niet gaat om een terugplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij hen; zij willen dat de kinderen teruggaan naar hun vertrouwde omgeving bij de grootouders.
5.7
De GI voert verweer en stelt dat de GI de veiligheid van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op 15 april 2019 onvoldoende kon waarborgen.
Sinds de plaatsing in een neutraal pleeggezin hebben de ouders tot nu toe geen enkel contact meer gehad met medewerkers van de GI. De GI wil graag in contact komen met de ouders, temeer omdat een perspectiefbesluit in het belang van de kinderen niet lang meer op zich kan laten wachten en om te spreken over omgang met de kinderen. Het is van groot belang dat de GI en de ouders (en grootouders) op constructieve wijze gaan samenwerken. De ouders willen dat een omgangsregeling door de GI wordt bepaald, maar dat is volgens de GI niet mogelijk zonder een voorafgaand gesprek met de ouders. De kinderen hebben wel behoefte aan contact met hun ouders, maar de GI wil eerst een inschatting kunnen maken op welke wijze het contact tussen de ouders en de kinderen tegemoet komt aan hun ontwikkeling en behoeften en daarover met de ouders afspraken maken. De verblijfplaats van de kinderen is om die reden nog niet aan de ouders bekend gemaakt.
Volgens de gezinsvoogd waren er tot 15 april 2019 geen zorgen over het verblijf van de kinderen bij de grootouders. Een terugkeer van de kinderen wordt echter steeds moeilijker, temeer omdat de kinderen zich beginnen te hechten aan de pleegouders.
5.8
De grootouders zijn evenals de ouders van mening dat de spoedmachtiging en de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing ten onrechte zijn verleend en dat de kinderen weer bij hen geplaatst moeten worden. Er was in hun visie geen sprake van een spoedsituatie en daarom had de GI eerst naar alternatieven moeten kijken. De uithuisplaatsing in een neutraal pleeggezin is in strijd met het belang van de kinderen en niet proportioneel. De overplaatsing van de kinderen is een drama voor hen. Tot de spoedmachtiging was de GI van mening dat de kinderen bij hen op een goede manier werden verzorgd en opgevoed. Zij zijn destijds al gescreend door pleegzorginstantie Parlan en een nieuwe screening niet zinvol, omdat de GI negatief over hen denkt.
De grootouders vinden de mededelingen van de gezinsvoogd tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep over hoe de kinderen zich op dit moment ontwikkelen zorgelijk en herkennen bepaalde zaken niet.
5.9
Het hof is van oordeel dat de kinderrechter op basis van de op dat moment beschikbare informatie in de loop van de middag van 15 april 2019 op goede gronden heeft besloten dat het dringend en onverwijld noodzakelijk was om een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een neutraal pleeggezin te verlenen. Ook al was, zoals de grootouders stellen, het lichaam van [de minderjarige3] toen al door de politie Twente vrijgegeven, dit doet er niet aan af dat op dat moment de precieze oorzaak van het overlijden van [de minderjarige3] nog niet bekend was.
Hoe vaak de GI getracht heeft op 15 april 2019 met de ouders en/of grootouders telefonisch of anderszins in contact te komen, is niet zozeer van belang. Voldoende staat vast dat de GI die dag heeft geprobeerd zowel de ouders als de grootouders te bereiken om de situatie van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te kunnen beoordelen, maar dat dat niet lukte. Door vervolgens collega’s uit Alkmaar in te schakelen om polshoogte te nemen, heeft de GI op alternatieve wijze geprobeerd om in contact te komen met de (groot)ouders. Dat is wel gelukt, maar heeft niet geleid tot, in de ogen van de GI, noodzakelijke afspraken ten aanzien van de veiligheid van de kinderen. Pas toen dat niet mogelijk bleek en de GI, gegeven de omstandigheden, tot de conclusie kwam dat zij de veiligheid van de kinderen niet meer voldoende kon waarborgen, heeft zij de kinderrechter verzocht om een machtiging om de kinderen over te plaatsen naar een neutraal pleeggezin. Deze machtiging is vervolgens verleend.
Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden beschikking neemt het hof ook het volgende in ogenschouw. De verstandhouding tussen de GI en de ouders en grootouders was niet goed en er waren zorgen over de ouders. In het rapport van de raad van 27 september 2018 wordt reeds vermeld dat bij de ouders sprake is van wantrouwen in de hulpverlening en dat het de vader niet lukt om er voor te zorgen dat de kinderen geen getuige werden van oplopende emoties. De ouders hadden ten tijde van het onderzoek door de raad veel last van stress en hadden het gevoel tegen muren aan te lopen. De hulpverlening aan de ouders was destijds net gestart. In het rapport van de raad wordt verder vermeld dat het van groot belang is dat pleegzorginstantie Parlan start en de grootouders ondersteunt in hun rol als netwerkgezin en dat er zicht moet komen op het verblijf van de kinderen bij de grootouders en de omgangsmomenten tussen de kinderen en de ouders. In februari 2019 hebben de ouders en grootouders al kenbaar gemaakt dat zij geen vertrouwen hebben in de GI. De ouders en de grootouders hebben niet betwist dat zij de GI niet op de hoogte hebben gesteld van de geboorte van [de minderjarige3] . Zij hebben de GI vervolgens ook niet rechtstreeks geïnformeerd over haar overlijden. Dat zij na het overlijden de politie verzocht hebben de raad en eventueel andere instanties te informeren doet daar niet aan af. De zorg die in het rapport van de raad worden benoemd zijn ten tijde van de bestreden beschikkingen kennelijk nog niet verminderd.
Nu het in de voorafgaande maanden ook erg moeilijk was voor de GI om met de ouders in gesprek te komen, is het te begrijpen dat de GI, na het bericht van het overlijden van [de minderjarige3] en toen het niet lukte om afspraken te maken over de veiligheid van de kinderen, tot de conclusie kwam dat de veiligheid van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onvoldoende kon worden ingeschat en gegarandeerd. Daarbij moet ook de problematiek waarmee de ouders kampen in aanmerking worden genomen. Er was in het verleden sprake van drugsverslaving en bij de moeder is sprake van persoonlijke problematiek ten gevolge waarvan zij last heeft van stemmingswisselingen en explosief kan zijn. De grootouders stellen weliswaar dat zij verantwoordelijk hebben gehandeld en mogelijk was dat ook zo, maar de GI werd door hen niet voldoende toegelaten en geïnformeerd om dat te kunnen vaststellen. Dat de GI vanuit haar verantwoordelijkheid vond dat sprake was van een serieus risico en dat de kinderrechter vervolgens op basis van de informatie van de GI heeft bepaald dat een spoedmaatregel, in de zin van een overplaatsing naar een neutraal pleeggezin, in het belang van de kinderen noodzakelijk was, is naar het oordeel van het hof terecht.
5.1
Vervolgens is het verzoek van de GI tot uithuisplaatsing van de kinderen in een neutraal pleeggezin voor de duur van de ondertoezichtstelling mondeling behandeld bij de rechtbank op 19 april 2019. Tijdens deze mondelinge behandeling is gebleken dat er sprake is van een patstelling tussen de grootouders en de GI in het proces om als (netwerk)pleeggezin te kunnen worden aangemerkt. Dat laatste is van belang omdat de grootouders dan professioneel ondersteund kunnen gaan worden. Door de spoedplaatsing van de kinderen in een neutraal pleeggezin is de verstandhouding tussen de GI en de ouders en grootouders nog verder verslechterd. De ouders en grootouders hebben dan geen enkel vertrouwen meer in de GI en willen alleen met de GI overleggen met hun advocaten erbij. Gezien de plotselinge overplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] vindt het hof het voorstelbaar dat de ouders en grootouders boos zijn, maar de ouders en grootouders verliezen hierbij uit het oog dat hun opstelling jegens de GI consequenties heeft voor de mogelijkheden tot (samenwerking in het kader van de) terugplaatsing bij de grootouders. Anders dan de ouders en grootouders stellen, is naar het oordeel van het hof geen sprake van een zodanige onverwachte en hierdoor niet toelaatbare wending in de reden voor de uithuisplaatsing, omdat de nadruk op het meewerken aan een nieuw screening werd gelegd. Indien het voor de GI niet mogelijk is om via korte lijnen te overleggen, terwijl pleegzorgondersteuning ook nog niet tot stand is gekomen, is een goed begeleide en verantwoorde terugplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de grootouders niet uitvoerbaar. Wat er ook zij van de stelling van de ouders en de grootouders dat er tot 15 april 2019 geen zorgen waren over het verblijf van de kinderen bij de grootouders, voldoende is komen vast te staan dat het bij de huidige stand van zaken niet mogelijk is om in goed overleg te werken aan een terugplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de grootouders. Daarom is het hof oordeel dat de machtiging uithuisplaatsing in een neutraal pleeggezin terecht is verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling. Ook de GI heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep benadrukt dat het in het belang van de kinderen is dat zij weer contact krijgen met de ouders en grootouders, maar dat daarover wel eerst afspraken moeten worden gemaakt. Het hof is het hiermee eens.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het van oordeel dat de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing en de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg door de kinderrechter rechtmatig zijn verleend. Het hof zal de bestreden beschikkingen bekrachtigen, zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 15 april 2019 en 23 april 2019 ten aanzien van de verlening en de verlenging van de (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.Th. Weijers-van der Marck, E.B. Knottnerus en C.F.L.A. van der Vegt-Boshouwers, bijgestaan door de griffier, en is op 21 november 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.