ECLI:NL:GHARL:2018:9882

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 november 2018
Publicatiedatum
13 november 2018
Zaaknummer
17/00803 t/m 17/00805
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake teruggaaf omzetbelasting en ontvankelijkheid bezwaren

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van bezwaren van [X] B.V. tegen de voldoening op aangifte van omzetbelasting. De belanghebbende had eerder verzoeken om teruggaaf van omzetbelasting ingediend over verschillende tijdvakken, maar de Inspecteur had deze verzoeken niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank Gelderland had in eerdere uitspraken enkele van deze verzoeken gegrond verklaard, maar ook andere ongegrond verklaard. De belanghebbende stelde dat zij pas na het faillissement van [A] op de hoogte was geraakt van de naheffingsaanslagen en dat dit de reden was voor de termijnoverschrijding. Het Hof oordeelde echter dat de wettelijke termijnen voor bezwaar ook gelden voor verzoeken om herziening van ten onrechte gefactureerde omzetbelasting. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur de bezwaren terecht niet-ontvankelijk had verklaard en dat er geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. Daarnaast werd het verzoek om ambtshalve teruggaaf niet inhoudelijk beoordeeld, omdat dit niet onder de bevoegdheid van het Hof viel. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank met nummers 16/2918 en 16/7587 en verklaarde het beroep ongegrond. De beslissing van het Hof houdt in dat de belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van de aan [A] in rekening gebrachte omzetbelasting.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 17/00803 tot en met 17/00805
uitspraakdatum: 13 november 2018
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)
en het incidentele hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 6 juli 2017, nummers AWB 16/2918, 16/7587 en 16/5267, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op 24 december 2015 een verzoek om teruggaaf van € 36.675 aan omzetbelasting ingediend over het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 december 2008.
1.2.
Belanghebbende heeft op 27 juli 2016 een verzoek om teruggaaf van € 39.865 aan omzetbelasting ingediend over het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 maart 2009.
1.3.
Belanghebbende heeft voor het tijdvak 1 april 2016 tot en met 30 juni 2016 een negatieve suppletieaangifte ingediend.
1.4.
De Inspecteur heeft het onder 1.1. bedoelde verzoek aangemerkt als bezwaar tegen de voldoening op aangifte en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De Inspecteur heeft het verzoek tevens opgevat als een verzoek om ambtshalve teruggaaf en dit verzoek aangemerkt als te laat ingediend. Na een ambtshalve beoordeling heeft de Inspecteur besloten geen teruggaaf te verlenen.
1.5.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de onder 1.4. bedoelde niet-ontvankelijkverklaring. De Inspecteur heeft het bezwaarschrift doorgezonden naar de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) om het als beroepschrift in behandeling te laten nemen.
1.6.
De Inspecteur heeft het onder 1.2. bedoelde verzoek aangemerkt als bezwaar tegen de voldoening op aangifte. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het onder 1.2. bedoelde bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Inspecteur heeft het verzoek tevens opgevat als een verzoek om ambtshalve teruggaaf en dit verzoek aangemerkt als te laat ingediend. Na een ambtshalve beoordeling heeft de Inspecteur besloten geen teruggaaf te verlenen.
1.7.
De Inspecteur heeft de onder 1.3. bedoelde suppletieaangifte aangemerkt als bezwaar tegen de teruggaafbeschikking voor dit tijdvak. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank.
1.8.
De Rechtbank heeft het beroep met betrekking tot het onder 1.1. bedoelde teruggaafverzoek ongegrond verklaard, het beroep met betrekking tot het onder 1.2. bedoelde teruggaafverzoek gegrond verklaard, het onder 1.2. bedoelde teruggaafverzoek niet-ontvankelijk verklaard, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van € 1.040, de Inspecteur gelast het griffierecht te vergoeden en zich onbevoegd verklaard voor zover het beroep de ambtshalve afwijzing van de teruggaafverzoeken betreft (uitspraak met nummers AWB 16/2918 en 16/7587).
1.9.
De Rechtbank heeft het beroep tegen de onder 1.7. bedoelde uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard (uitspraak met nummer AWB 16/5267).
1.10.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld in het beroep dat bij de Rechtbank was geregistreerd onder nummer 16/7587 (nummer Hof 17/00804).
1.11.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Tussen [A] B.V. (hierna: [A] ) en belanghebbende is eind 2002 een overeenkomst gesloten. Op basis van deze overeenkomst heeft [B] (hierna: [B] ) werkzaamheden verricht voor [A] . [B] was destijds directeur en enig aandeelhouder van belanghebbende en belanghebbende was medeaandeelhouder (40%) van [A] .
2.2.
Voor de werkzaamheden van [B] was een managementvergoeding overeengekomen. Belanghebbende heeft hiervoor facturen verstuurd aan [A] waarop 19% omzetbelasting is vermeld.
2.3.
In de periode tussen 15 juni 2009 en 26 april 2011 zijn naheffingsaanslagen loonheffingen aan [A] opgelegd over de jaren 2003 tot en met 2008. Daaraan is ten grondslag gelegd dat [B] in loondienst is geweest bij [A] , zodat er over de betalingen loonheffingen moeten worden (na)geheven.
2.4.
[A] is op 11 augustus 2010 in staat van faillissement verklaard en op 16 augustus 2013 ontbonden.
2.5.
[B] is overleden [in] 2014.
2.6.
Belanghebbende heeft op 30 juni 2016 creditnota’s uitgereikt aan [A] voor de in de periode 2003 tot en met 31 maart 2009 gefactureerde managementvergoedingen en omzetbelasting.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de bezwaren terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard en of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van de aan [A] in rekening gebrachte omzetbelasting. In incidenteel hoger beroep is in geschil of de Inspecteur een formele fout heeft gemaakt, die voor de Rechtbank aanleiding is geweest aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toe te kennen en de Inspecteur te gelasten het betaalde griffierecht te vergoeden (nummer Rechtbank 16/7587).

4.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid van de bezwaren tegen de voldoening op aangifte over de periode 1 januari 2003 tot en met 31 december 2008 respectievelijk 31 maart 2009
4.1.
Het Hof stelt voorop dat het standpunt van belanghebbende dat de Inspecteur een mededelingsplicht jegens belanghebbende zou hebben van de onder 2.3. genoemde naheffingsaanslagen loonheffingen, geen basis in het recht heeft. In het midden kan derhalve blijven of schending van een dergelijke plicht tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding leidt.
4.2.
Vervolgens is in geschil of belanghebbende tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de voldoening op aangifte. Belanghebbende beroept zich er in dat verband op dat zij pas na de afwikkeling van het faillissement van [A] op de hoogte is geraakt van de aan [A] opgelegde naheffingsaanslagen loonheffingen en dat zij pas daarna tot het inzicht is gekomen dat de omzetbelasting ten onrechte aan [A] in rekening is gebracht en op aangifte voldaan.
4.3.
Het Hof stelt voorop dat de wettelijke termijnen van bezwaar en beroep ook gelden voor verzoeken om herziening van ten onrechte gefactureerde omzetbelasting. Niet in geschil is dat belanghebbende niet binnen de bezwaartermijn bezwaar heeft gemaakt tegen de voldoening op aangifte. Het Hof is van oordeel dat van een verschoonbare termijnoverschrijding geen sprake is en motiveert dit als volgt. Indien een belanghebbende in staat was om binnen de wettelijke bezwaartermijn tegen een aanslag of een daarmee gelijk gesteld besluit bezwaar te maken, maar dat niet heeft gedaan omdat hij daartoe binnen de bezwaartermijn geen reden had, doet zich niet een geval voor waarin de belanghebbende redelijkerwijs niet in staat was tijdig een rechtsmiddel aan te wenden. Een nadien opgekomen reden kan niet bewerkstelligen dat een inmiddels plaatsgehad hebbende niet-verschoonbare termijnoverschrijding alsnog verschoonbaar wordt (vgl. Hoge Raad 11 juni 2004, nr. 39.009, ECLI:NL:HR:2004:AP1368). De latere discussie tussen de Inspecteur en [A] over de aard van de relatie tussen [A] en [B] , is dus geen aanleiding om belanghebbende alsnog in haar bezwaar te ontvangen. De Inspecteur heeft de bezwaren terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.4.
Gelet op het oordeel over de tijdigheid van de namens belanghebbenden ingediende bezwaren komt het Hof aan beoordeling van de overige geschilpunten niet toe.
Verzoeken om ambtshalve teruggaaf over de periode 1 januari 2003 tot en met 31 december 2008 respectievelijk 31 maart 2009
4.5.
Een verzoek om ambtshalve teruggaaf of vermindering van belasting kan worden gedaan op de voet van artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in verbinding met paragraaf 23 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht. Tegen de beslissing op dit verzoek staan geen bezwaar en beroep open. De beslissing vloeit wel uit de belastingwet voort, hetgeen betekent dat geen beroep openstaat bij de algemene bestuursrechter. Belanghebbende zal zich met klachten over deze beslissingen tot de burgerlijke rechter moeten wenden. Het Hof is niet bevoegd binnen deze procedure een inhoudelijk oordeel te geven over deze verzoeken.
Incidenteel hoger beroep in de zaak met nummer 17/00804
4.6.
De Rechtbank heeft in het beroep met nummer 16/7587 geoordeeld dat de Inspecteur het verzoek niet-ontvankelijk had moeten verklaren, in plaats van mee te delen dat hij niet aan het verzoek tegemoet zou komen. Het Hof deelt dit oordeel dat de Rechtbank niet. Tegen een verzoek om ambtshalve teruggaaf staat geen bezwaar open (zie 4.5.). De Inspecteur heeft kunnen volstaan met de conclusie dat hij geen aanleiding zag aan het verzoek tegemoet te komen. Het Hof voegt ten overvloede toe dat de Inspecteur in de uitspraak op bezwaar heeft overwogen dat het verzoek niet is ingediend binnen de termijn waarin ambtshalve herziening mogelijk is. De Inspecteur heeft het verzoek van belanghebbende dus wel degelijk beoordeeld als te laat ingediend.
4.7.
De Inspecteur heeft erkend dat de rechtsmiddelenverwijzing in een van de uitspraken op bezwaar niet juist is. Belanghebbende is hierdoor niet geschaad, omdat de Inspecteur het hiertegen gerichte bezwaarschrift heeft doorgestuurd naar de Rechtbank. Het Hof ziet hierin geen aanleiding de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende proceskostenvergoeding in stand te laten. Het Hof zal deze beslissing vernietigen.
4.8.
Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank met nummers 16/2918 en 16/7587 vernietigen.
Suppletieaangifte tweede kwartaal 2016
4.9.
Belanghebbende heeft op 30 juni 2016 creditfacturen opgemaakt en wenst de op deze facturen vermelde negatieve bedragen aan omzetbelasting in het tweede kwartaal 2016 in aanmerking te nemen om zo de verschuldigdheid van omzetbelasting in de tijdvakken gelegen tussen 1 januari 2003 en 1 april 2009 ongedaan te maken.
4.10.
Ingevolge artikel 63 van de Btw-richtlijn vindt het belastbare feit plaats en wordt de omzetbelasting verschuldigd op het tijdstip waarop de goederen worden geleverd of de diensten worden verricht (arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, hierna: HvJ, van 7 maart 2013, Efir, C‑19/12, ECLI:EU:C:2013:148, punt 31). Een heroverweging van de vraag of de desbetreffende handelingen aan omzetbelasting zijn onderworpen of een latere wijziging van de elementen die ten grondslag hebben gelegen aan de berekening van de over desbetreffende handelingen verschuldigde omzetbelasting, roepen geen nieuw belastbaar feit of een nieuw tijdstip van verschuldigdheid in het leven. Het uitreiken van een creditfactuur is niet geregeld in de Btw-richtlijn of de Wet OB. Ook in dat geval gaat de hoofdregel over het tijdstip van verschuldigdheid gewoon op.
4.11.
Belanghebbende kan de op de creditfacturen vermelde negatieve bedragen aan omzetbelasting derhalve niet in het tweede kwartaal 2016 in aanmerking nemen. De Inspecteur heeft bij zijn uitspraak het bezwaar terecht ongegrond verklaard en de Rechtbank heeft het hiertegen gerichte beroep terecht ongegrond verklaard.
4.12.
Het Hof wijst belanghebbende er ten overvloede op dat met het uitreiken van de creditfacturen een gevaar van verlies van belastinginkomsten dreigt. [A] heeft de oorspronkelijk in rekening gebrachte voorbelasting in aftrek gebracht. Dat [A] als gevolg van de creditfacturen de gecrediteerde omzetbelasting aan de Belastingdienst heeft terugbetaald, is gesteld noch gebleken. Indien de omzetbelasting aan belanghebbende wordt terugbetaald, ontstaat een nadeel voor de Belastingdienst. Het is Nederland toegestaan dit nadeel te voorkomen (arrest van het HvJ van 18 juni 2009, Stadeco B.V., C-566/07, ECLI:EU:C:2009:380). Het Hof voegt ten behoeve van belanghebbende toe dat zij per saldo geen nadeel heeft geleden. [A] heeft de omzetbelasting aan haar betaald.
4.13.
Tot slot verdient, eveneens ten overvloede, opmerking dat belanghebbende ten gevolge van een voor haar gunstige uitspraak ongerechtvaardigd zou worden verrijkt. Belanghebbende heeft de omzetbelasting immers bovenop de afgesproken managementvergoeding aan [A] in rekening gebracht (zie de brief van 31 augustus 2016 van de toenmalige gemachtigde van belanghebbende aan de Inspecteur). Ook dit staat aan verlening van de teruggaaf in de weg (zie het onder 4.12. genoemde arrest van het HvJ).
4.14.
De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting van het Hof geklaagd over de duur van de procedures. De behandeling is aangevangen bij de ontvangst van het geschrift van belanghebbende van 24 december 2015. De redelijke termijn voor de behandeling van de procedure tot en met de uitspraak in hoger beroep is vier jaren. Deze termijn is bij het doen van uitspraak door het Hof niet overschreden. Het Hof verbindt daarom geen gevolgen aan deze klacht van belanghebbende.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond en het incidentele hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank met nummer 16/5267,
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank met nummers 16/2918 en 16/7587,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep met nummers 16/2918 en 16/7587 ongegrond,
– verklaart zich onbevoegd te beslissen op de verzoeken om teruggaaf.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 13 november 2018 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (A. van Dongen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 13 november 2018.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.