ECLI:NL:GHARL:2018:9847

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 november 2018
Publicatiedatum
13 november 2018
Zaaknummer
200.207.393/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over persoonsgebonden budget en verantwoording aan Zorgkantoor

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 6 september 2016. [Appellant] had een persoonsgebonden budget (PGB) ontvangen, maar heeft nagelaten verantwoording af te leggen over de besteding daarvan. De kantonrechter oordeelde dat [appellant] een bedrag van € 18.371,24 aan Zorgkantoor moest terugbetalen, omdat hij geen verantwoording had afgelegd.

In hoger beroep vorderde [appellant] dat het vonnis van de kantonrechter werd vernietigd en dat Zorgkantoor niet-ontvankelijk werd verklaard in haar vorderingen. Het hof heeft het tussenarrest van 6 maart 2018 overgenomen en vastgesteld dat er op 20 september 2018 een comparitie van partijen heeft plaatsgevonden. Het hof oordeelde dat de beschikking van 23 mei 2015, waarin werd vastgesteld dat [appellant] geen verantwoording had afgelegd, formele rechtskracht heeft gekregen.

Het hof concludeerde dat [appellant] geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding geven om van het beginsel van formele rechtskracht af te wijken. De grieven van [appellant] werden verworpen en het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter. [Appellant] werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die aan de zijde van Zorgkantoor werden vastgesteld op € 1.952,- aan verschotten en € 1.074,- aan salaris advocaat. Het arrest werd uitgesproken op 13 november 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.207.393/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 4700205 CV EXPL 15-10357)
arrest van 13 november 2018
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. E.Tj. van Dalen, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. voorheen handelend onder de naam Achmea Zorgkantoor N.V.,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
Zorgkantoor,
advocaat: mr. J.J.G. Pieper.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 6 maart 2018 hier over.
1.2
Ingevolge dit tussenarrest heeft op 20 september 2018 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op het voor de comparitie overgelegde dossier, aangevuld met het proces-verbaal.
1.4.
[appellant] vordert in hoger beroep het tussen partijen gewezen vonnis van
6 september 2016 van de rechtbank Noord-Nederland, sector kanton, locatie Assen, (hierna: de kantonrechter) te vernietigen en opnieuw rechtdoende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, Zilveren Kruis (Zorgkantoor) in haar vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel de vorderingen af te wijzen, met veroordeling in de proceskosten van beide instanties.

2.De vaststaande feiten

2.1
De door de kantonrechter in haar vonnis van 6 september 2016 in rechtsoverweging
2. (2.2 tot en met 2.5) als vaststaand weergegeven feiten zijn tussen partijen niet in geschil. Aangevuld met wat verder nog onweersproken is gesteld, staat voor zover in hoger beroep nog van belang het navolgende vast.
2.2
Bij beschikking van 23 december 2013 is aan [appellant] een persoonsgebonden budget (PGB) over de periode van 1 januari 2014 tot en met 12 juni 2014 toegekend. Het in die
beschikking genoemde PGB is in de vorm van voorschotten aan [appellant] uitgekeerd. Het totaal in deze periode toegekende bedrag bedraagt € 18.371,24.
2.3
In voormelde beschikking is aan [appellant] de verplichting opgelegd om over de
besteding van het PGB verantwoording aan Zorgkantoor af te leggen.
2.4
Bij de voor bezwaar vatbare beschikking van 23 mei 2015 is vastgesteld dat [appellant]
geen verantwoording heeft afgelegd over het aan hem toe gekende PGB en dat hij een bedrag
van € 18.371,24 aan Zorgkantoor dient terug te betalen.
2.5
Op 29 januari 2015 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen de beschikking van
23 mei 2015. Zorgkantoor heeft het bezwaarschrift van [appellant] op 14 maart 2016 niet ontvankelijk verklaard. Deze beslissing is door de bestuursrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, bekrachtigd. Tegen deze uitspraak is geen rechtsmiddel ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
Zorgkantoor heeft in eerste aanleg gevorderd [appellant] te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van € 18.371,24 in hoofdsom en een bedrag van € 1.160,04 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening, en met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.2
Aan haar vordering heeft Zorgkantoor onverschuldigde betaling ten grondslag gelegd. De vordering betreft de voorschotperiode 1 januari 2014 tot en met 12 juni 2014. Zorgkantoor heeft aangevoerd dat [appellant] over die periode, in strijd met de in de (toelichting op de) Toekenningsbeschikking neergelegde verplichting tot verantwoorden, geen verantwoording heeft afgelegd. Zorgkantoor heeft het aan [appellant] toegekende PGB met terugwerkende kracht beëindigd en het reeds betaalde voorschotbedrag als onverschuldigd betaald teruggevorderd. Die beslissing bezit formele rechtskracht, aldus Zorgkantoor.
3.3
De kantonrechter heeft geoordeeld dat het besluit van 23 mei 2015 formele rechtskracht heeft en dat zij geen aanleiding ziet om in dit geval hiervan af te wijken. De kantonrechter heeft de vorderingen van Zorgkantoor toegewezen.

4.De beoordeling van de grieven en vordering

Formele rechtskracht
4.1
Grief Iricht zich tegen de overweging van de kantonrechter, dat [appellant] geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die ertoe leiden dat op grond van bijzondere bijkomende omstandigheden de aan de geldigheid van de eindafrekening klevende bezwaren zo klemmend worden dat een uitzondering op het beginsel van formele rechtskracht in dit geval moet worden aanvaard.
4.2
Vooropgesteld wordt dat tegen een beschikking in de zin van artikel 1:3 Awb de bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat. Zoals hiervoor weergegeven onder 2.5. heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen de beschikking, maar dat bezwaar werd door Zorgkantoor niet-ontvankelijk verklaard vanwege het overschrijden van de termijn voor bezwaar. [appellant] is vervolgens in beroep gegaan bij de rechtbank, maar zijn beroep werd niet-ontvankelijk verklaard. Hij had daarna de mogelijkheid om binnen zes weken na de uitspraak van de rechtbank een rechtsmiddel in te stellen tegen die uitspraak. [appellant] heeft geen gebruik gemaakt van die mogelijkheid. Nu de termijn voor het indienen van een rechtsmiddel inmiddels is verstreken, moet worden aangenomen dat de beschikking van 23 mei 2015 formele rechtskracht heeft gekregen en dat de beschikking onherroepelijk is geworden. Volgens vaste jurisprudentie geldt dat, wanneer tegen een beschikking een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan, de burgerlijke rechter, indien de geldigheid van de beschikking in het voor hem gevoerde geding in geschil is, ervan uit dient te gaan dat die beschikking zowel wat de wijze van totstandkoming als wat de inhoud betreft in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen.
4.3
Op het beginsel van formele rechtskracht kan in bijzondere gevallen een uitzondering worden gemaakt, indien de aan het beginsel gebonden bezwaren door bijkomende omstandigheden zo klemmend worden dat hierop, gezien de bijzondere omstandigheden van het geval, een uitzondering moet worden gemaakt.
4.4 (
De advocaat van) [appellant] heeft ter comparitie in hoger beroep verklaard dat er geen klemmende redenen zijn en dat het hoger beroep vooral is ingegeven om de mogelijkheid van een betalingsregeling te bespreken. Dat dit het doel is van het hoger beroep verklaart kennelijk tevens dat [appellant] ondanks het verzoek van Zorgkantoor (conclusie van repliek sub 5) nog steeds geen detentieverklaring heeft overgelegd en ondanks de hem geboden mogelijkheid alsnog verantwoordingsstukken over te leggen (conclusie van repliek sub 14) van deze "coulancehalve" geboden gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt. Tegen deze achtergrond kan het hof [appellant] niet volgen in zijn verwijt dat Zorgkantoor een formele weg blijft bewandelen. Nu door [appellant] geen omstandigheden zijn aangevoerd om van het beginsel van formele rechtskracht af te wijken, dient uit worden gegaan van de rechtsgeldigheid van de eindafrekening en de in overeenstemming daarmee toegewezen bedragen in het bestreden vonnis.
4.5
Grief IIbetreft een zogenoemde veeggrief en behoeft om die reden geen behandeling.
4.6
Het bewijsaanbod wordt gepasseerd, nu hetgeen wordt aangeboden te bewijzen niet kan leiden tot een andere beslissing.
Slotsom
4.7
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van Zorgkantoor worden vastgesteld op € 1.952,- aan verschotten en op € 1.074,- aan salaris advocaat (1 punt, tarief II). De gehouden comparitie wordt niet begroot nu het Zorgkantoor niet ter comparitie is verschenen.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 6 september 2018;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep en begroot die tot deze uitspraak aan de zijde van het Zorgkantoor op € 1.952,- aan verschotten en op
€ 1.074,- aan salaris voor de advocaat;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. I. Tubben, mr. L. Janse en mr. K.M. Makkinga en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
13 november 2018.