ECLI:NL:GHARL:2018:9736

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 november 2018
Publicatiedatum
7 november 2018
Zaaknummer
17/00950
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het verlaagde MRB-tarief voor belastingplichtige met handicap en het gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 november 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een belastingplichtige, hierna belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De belanghebbende had verzocht om toepassing van het verlaagde bestelautotarief op basis van artikel 24a van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB) vanwege haar handicap. De Inspecteur van de Belastingdienst had dit verzoek afgewezen, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

De belanghebbende, die een motorrijtuig van het merk Citroën Berlingo bezit, stelde dat zij door haar handicap afhankelijk is van een bestelauto om zich te verplaatsen. De Inspecteur betwistte dit en concludeerde dat de belanghebbende niet in aanmerking komt voor het verlaagde tarief, omdat zij niet is aangewezen op het vervoer van een niet-opvouwbare rolstoel. Het Hof oordeelde dat de wetgever expliciet heeft gekozen om het verlaagde tarief voor te behouden aan gehandicapten die voor het gelijktijdig vervoer van zichzelf en een omvangrijk of zwaar hulpmiddel zijn aangewezen op het gebruik van een bestelauto.

Het Hof concludeerde dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar situatie gelijk is aan die van gehandicapten die afhankelijk zijn van een rolstoel. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, omdat de wet in formele zin niet aan deze beginselen kan worden getoetst. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Belastingkamer
Locatie Leeuwarden
nummer 17/00950
uitspraakdatum: 7 november 2018
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 7 september 2017, nummer LEE 17/663, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale Administratie(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Bij beschikking van 31 oktober 2016 heeft de Inspecteur het verzoek van belanghebbende om toepassing van het verlaagde bestelautotarief van artikel 24a van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet Mrb) afgewezen.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 7 september 2017 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2018 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en mr. [A] , als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [B] , alsmede mr. [C] namens de Inspecteur, bijgestaan door [D] .
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is vanaf 7 oktober 2016 houder van een motorrijtuig van het merk Citroën, type Berlingo, met het kenteken [00-YYY-0] (hierna: de bestelauto).
2.2
Belanghebbende heeft voor het hiervoor - onder 2.1 - vermelde motorrijtuig op 4 oktober 2016 een verzoek ingediend voor toepassing van het verlaagde bestelautotarief voor gehandicapten.
2.3
Als gevolg van niet aangeboren hersenletsel worden visuele en auditieve prikkels bij belanghebbende onvoldoende gefilterd waardoor deze in hoge mate een negatieve invloed op het denken en handelen van belanghebbende hebben. Belanghebbende maakt gebruik van een bestelauto om de visuele en auditieve prikkels zoveel mogelijk buiten te sluiten.
2.4
Tot de stukken van het geding behoort een adviesrapport inzake de Wet maatschappelijke ondersteuning van [E] Consult, opgesteld door medisch adviseur/arts [F] op 6 juni 2016. In dit rapport wordt geconcludeerd dat er voor belanghebbende een medische noodzaak tot het gebruik van de eigen auto bestaat voor alle vervoer.
2.5
Uit een schrijven van 2 februari 2016 van drs. [G] , psycholoog, blijkt dat belanghebbende naar het oordeel van deze psycholoog, voor vervoer is aangewezen op een auto die haar “om veilig deel te kunnen nemen aan het verkeer, een stille en rustige interne omgeving [moet] kunnen bieden, zowel in auditieve als visuele zin”.
2.6
De Inspecteur heeft bij beschikking van 31 oktober 2016 het verzoek van belanghebbende om toepassing van het verlaagde bestelautotarief van artikel 24a van de Wet Mrb afgewezen.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of belanghebbende in aanmerking komt voor het verlaagde tarief als bedoeld in artikel 24a van de Wet Mrb.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en toewijzing van haar verzoek.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Op grond van het bepaalde in artikel 24a van de Wet Mrb kan de Inspecteur op verzoek de belasting naar een in dat artikel genoemd tarief heffen voor een bestelauto die is ingericht en wordt gebruikt voor het vervoer van een gehandicapt persoon in de cabine en voor het gelijktijdige vervoer van een niet-opvouwbare rolstoel ten behoeve van die persoon onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen.
4.2
Vaststaat dat belanghebbende in verband met haar hiervoor – onder 2.3 – bedoelde beperking niet is aangewezen op een niet-opvouwbare rolstoel en dat de bestelauto niet wordt gebruikt voor het vervoer van een dergelijke hulpmiddel.
4.3
Zoals de Rechtbank met juistheid heeft overwogen, is in de Memorie van Toelichting bij het Belastingplan 2005 (Kamerstukken II 2004-2005, 29767, nr. 3, blz. 15) te dier zake voor zover voor deze procedure relevant vermeld:
“(…) In deze memorie is opgemerkt dat voor gehandicapten die voor hun vervoer zijn aangewezen op een bestelauto, een compensatiemaatregel wordt getroffen. Deze maatregel, zoals in goed overleg afgestemd met de bij de uitvoering ervan betrokken organisaties, waaronder de Chronisch zieken en gehandicaptenraad en Auto Aanpassers Nederland (A.A.N.), zijn als volgt (afzonderlijke onderdelen van de regeling worden toegelicht in de artikelsgewijze toelichting). (…) De gehandicapte wordt voor de motorrijtuigenbelasting voorts niet belast naar het tarief dat vanaf 1 januari a.s. voor personenauto’s geldt, maar naar een verlaagd tarief, te weten het tarief dat nu voor bestelauto’s geldt. Om voor compensatie in aanmerking te komen, moet worden aangetoond dat de gehandicapte persoon voor het eigen vervoer afhankelijk is van een bestelauto waarin ook de rolstoel wordt vervoerd en zal de door hem of haar gebruikte auto in verband met de rolstoel aan inrichtingseisen moeten voldoen.
en heeft de staatssecretaris van Financiën bij de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2007, 30804, nr. 8, blz. 43, op vragen van Kamerleden onder meer het volgende opgemerkt:
“10.2 Grijs kenteken voor burgers met handicap
Verder vragen deze leden of het wenselijk is de vrijstelling van MRB, die nu openstaat voor gehandicapten die een bestelwagen rijden die is aangepast aan het vervoer van een rolstoel, open te stellen voor alle auto’s van gehandicapten die voor hun vervoer in hoofdzaak zijn aangewezen op hun auto. De bestaande faciliteit voor gehandicapten is uitsluitend in de wet opgenomen als compensatie voor het afschaffen van het grijze kenteken voor bestelauto’s. De regeling ziet expliciet op gehandicapten die door hun handicap voor het gelijktijdig vervoer van zichzelf en een omvangrijk of zwaar hulpmiddel zijn aangewezen op het gebruik van een bestelauto.”
4.4
Belanghebbende stelt in hoger beroep primair dat zij door haar handicap even afhankelijk is van een bestelauto om zich te verplaatsen als een gehandicapte met een omvangrijk of zwaar hulpmiddel. Ook belanghebbende moet zich vanwege haar beperking verplaatsten met een bestelauto in plaats van met een personenauto, om visuele en auditieve prikkels zoveel mogelijk buiten te sluiten. Om die reden is de positie van belanghebbende vergelijkbaar met die van de gehandicapte die vanwege het vervoer van een niet-opvouwbare rolstoel is aangewezen op een bestelauto en niet kan volstaan met een personenauto. Naar het Hof ter zitting van belanghebbende zelf heeft begrepen, stelt zij subsidiair dat de afwijzing van het onderhavige verzoek in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
4.5
Het Hof stelt voorop dat de duidelijke tekst van artikel 24a van de Wet Mrb, ook gelezen in het licht van de hiervoor – onder 4.3 – door de wetgever gegeven toelichting, redelijkerwijs tot geen andere conclusie kan leiden dan dat de Inspecteur het onderhavige verzoek in overeenstemming daarmee heeft afgewezen.
4.6
Het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel kan uitsluitend worden opgevat als een beroep op het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijke wetgeving. Dit betoog miskent evenwel dat het de rechter niet vrijstaat de wet in formele zin aan die beginselen te toetsen, tenzij die beginselen uitdrukking hebben gevonden in enige een ieder verbindende verdragsbepaling (vgl. HR 4 april 2014, nr. 12/00576, ECLI:NL:HR:2014:779).
4.7
Naar het Hof begrijpt, wil belanghebbende haar grief op dit punt toespitsen op een beroep houdende strijd met het gelijkheidsbeginsel, zoals onder meer neergelegd in artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 26 van het van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR).
4.8
Zoals volgt uit de hiervoor – onder 4.3 – aangehaalde wetsgeschiedenis, heeft de wetgever er uitdrukkelijk voor gekozen het verlaagde tarief voor te behouden aan gehandicapten die door hun handicap voor het gelijktijdig vervoer van zichzelf en een omvangrijk of zwaar hulpmiddel zijn aangewezen op het gebruik van een bestelauto en is dat afgestemd met de bij de uitvoering ervan betrokken organisaties, waaronder de [H] . Belanghebbende, op wie ter zake de last rust om, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur, aannemelijk te maken dat haar geval feitelijk en rechtens gelijk is aan dat van een gehandicapte die in verband met het vervoer van een rolstoel afhankelijk is van een bestelauto, heeft dat niet aannemelijk gemaakt. Weliswaar heeft zij gewezen op de hiervoor – onder 2.4 – bedoelde verklaring van de arts, maar uit die verklaring blijkt niet dat zij is aangewezen op een bestelauto, doch slechts dat zij is aangewezen op een eigen auto (gesloten vervoermiddel). Ook uit het hiervoor – onder 2.5 – bedoelde schrijven van 2 februari 2016 van psycholoog drs. [G] blijkt niet zonder meer dat belanghebbende in verband met haar beperking is aangewezen op een bestelauto. Van gelijke gevallen is derhalve geen sprake.
4.9
Hoewel zich op dat punt ook andere, ruimere wettelijke maatregelen laten denken voor gehandicapten, is deze keuze van de wetgever bovendien niet van elke redelijke grond ontbloot. Gelet op de ruime beoordelingsmarge die hem op fiscaal gebied toekomt, is de onderhavige regeling daarom, naar het oordeel van het Hof, niet in strijd met artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 7 november 2018 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong)
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 8 november 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.