In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 oktober 2018 uitspraak gedaan in een incident tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, ingediend door de man, die in hoger beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De man had een vordering ingesteld tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad op basis van artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De rechtbank had eerder een verdeling van het gemeenschappelijk vermogen bevolen na de beëindiging van de samenlevingsovereenkomst tussen de man en de vrouw. De vrouw had de samenlevingsovereenkomst beëindigd en de rechtbank had bepaald dat de gezamenlijke woning aan de vrouw zou worden toebedeeld, mits zij financieel in staat was om de woning over te nemen. De man had vorderingen ingesteld, waaronder een verzoek om vergoeding voor het gebruik van de woning door de vrouw, maar deze waren afgewezen door de rechtbank.
Het hof oordeelde dat de man onvoldoende onderbouwd had dat hij in een financiële noodtoestand verkeerde, en dat zijn belang bij schorsing van de uitvoerbaarverklaring niet zwaarder woog dan het belang van de vrouw bij de voortzetting van de tenuitvoerlegging van het vonnis. Het hof volgde de man niet in zijn standpunt dat de eerdere uitspraak van de rechtbank berustte op een kennelijke misslag. De rechtbank had geen gemotiveerde beslissing gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, maar het hof concludeerde dat de belangenafweging in het voordeel van de vrouw uitviel. De incidentele vordering van de man werd afgewezen, en de kosten van het incident werden gecompenseerd, waarbij iedere partij haar eigen kosten droeg. De hoofdzaak werd naar de rol verwezen voor de memorie van antwoord.