ECLI:NL:GHARL:2018:9505

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 oktober 2018
Publicatiedatum
30 oktober 2018
Zaaknummer
200.244.359
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vordering tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in een civiele zaak tussen voormalige levensgezellen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 oktober 2018 uitspraak gedaan in een incident tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, ingediend door de man, die in hoger beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De man had een vordering ingesteld tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad op basis van artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De rechtbank had eerder een verdeling van het gemeenschappelijk vermogen bevolen na de beëindiging van de samenlevingsovereenkomst tussen de man en de vrouw. De vrouw had de samenlevingsovereenkomst beëindigd en de rechtbank had bepaald dat de gezamenlijke woning aan de vrouw zou worden toebedeeld, mits zij financieel in staat was om de woning over te nemen. De man had vorderingen ingesteld, waaronder een verzoek om vergoeding voor het gebruik van de woning door de vrouw, maar deze waren afgewezen door de rechtbank.

Het hof oordeelde dat de man onvoldoende onderbouwd had dat hij in een financiële noodtoestand verkeerde, en dat zijn belang bij schorsing van de uitvoerbaarverklaring niet zwaarder woog dan het belang van de vrouw bij de voortzetting van de tenuitvoerlegging van het vonnis. Het hof volgde de man niet in zijn standpunt dat de eerdere uitspraak van de rechtbank berustte op een kennelijke misslag. De rechtbank had geen gemotiveerde beslissing gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, maar het hof concludeerde dat de belangenafweging in het voordeel van de vrouw uitviel. De incidentele vordering van de man werd afgewezen, en de kosten van het incident werden gecompenseerd, waarbij iedere partij haar eigen kosten droeg. De hoofdzaak werd naar de rol verwezen voor de memorie van antwoord.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.244.359
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 430983)
arrest van 30 oktober 2018
in het incident ex artikel 351 Rv in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
eiser in het incident,
hierna: de man,
advocaat: mr. I.P.J. van den Heuvel-Beerens,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
verweerster in het incident,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. J. van Andel.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 26 april 2017 en 4 juli 2018 die de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 8 augustus 2018 (met grieven en een incidentele vordering ex artikel 351 Rv),
- de memorie van antwoord in het incident.
2.2
Vervolgens heeft de man de stukken voor het wijzen van arrest in het incident aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De motivering van de beslissing in het incident

3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende. Partijen hebben op 22 juli 2009 een samenlevingsovereenkomst gesloten. De vrouw heeft de samenlevingsovereenkomst bij brief van 6 december 2013 beëindigd. Na het beëindigen van de samenlevingsovereenkomst is de vrouw in de gezamenlijke woning blijven wonen. De man en vrouw zijn niet tot overeenstemming gekomen ten aanzien van de verdeling van het gemeenschappelijk vermogen. Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank een verdeling bevolen op basis van artikel 3:185 BW.
De rechtbank heeft de vorderingen van de man, waaronder de vordering tot het verkrijgen van een vergoeding voor het gebruik van de woning door de vrouw, afgewezen. De vorderingen van de vrouw heeft de rechtbank gedeeltelijk toegewezen. Bij het vonnis waarvan beroep is onder meer – kort gezegd – bepaald dat de gezamenlijke woning aan de vrouw zal worden toebedeeld, indien zij binnen drie maanden na het vonnis uitsluitsel kan geven over de vraag of zij (financieel) in staat is om de woning over te nemen. Indien de vrouw niet in staat blijkt te zijn de woning over te nemen, dient de woning aan een derde te worden verkocht. Verder heeft de rechtbank de man veroordeeld om aan de vrouw een bedrag van € 3.500,- ter zake van uitgekeerde verzekeringspenningen te betalen. Ten slotte dient de man aan de vrouw ten aanzien van door de vrouw betaalde hypotheekrente en premies voor een overlijdensrisicoverzekering bedragen te vergoeden van € 19.876,50 respectievelijk € 12.521,49 (alsmede vanaf 1 april 2018 tot de verdeling dan wel levering van de woning aan een derde bedragen van € 393,50 respectievelijk € 125,13 per maand).
Het gehele vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. In hoger beroep heeft de man een incidentele vordering opgeworpen tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
3.2
Het hof stelt het volgende voorop onder verwijzing naar HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688 en HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012, met daarin maatstaven voor de beoordeling van de incidenten van de artikelen 234, 235 en 351 Rv.
( i) De eiser in het incident moet belang hebben bij de door hem gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis of de gevorderde zekerheidstelling.
(ii) Bij de beoordeling van een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis of tot zekerheidstelling moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van zijn wederpartij bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging van het vonnis. Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is het belang van de schuldeiser bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel gegeven.
(iii) Bij deze belangenafweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het hoger beroep in beginsel buiten beschouwing.
(iv) Indien de rechtbank in eerste aanleg een gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de incidenteel eiser die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn vordering ten grondslag moeten leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
( v) Indien de rechtbank in eerste aanleg geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven op de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad, geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet.
3.3
De rechtbank heeft geen gemotiveerde beslissing gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Het hof zal de incidentele vordering daarom beoordelen aan de hand van de hiervoor onder 3.2 onder (i) tot en met (iii) gegeven maatstaven. Dat neemt niet weg dat ook dan de incidenteel eiser die wijziging van de beslissing over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad wenst aan zijn vordering ten grondslag kan leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
3.4
Het hof volgt de man niet in zijn standpunt dat het vonnis van de rechtbank op een kennelijke juridische en feitelijke misslag berust. Dat over de uitleg van artikel 3:169 BW en de vraag of naar redelijkheid en billijkheid een gebruiksvergoeding moet worden toegekend en of daarbij relevant is dat de man de woning vrijwillig heeft verlaten naar gelang de omstandigheden van het geval verschillend kan worden gedacht, maakt niet dat de overwegingen van de rechtbank onbegrijpelijk zijn of op een kennelijke misslag berusten. Ook de beoordeling dat de man de woning vrijwillig heeft verlaten, berust op een rechterlijke waardering van standpunten van partijen terzake en kan niet als een kennelijke misslag worden aangemerkt. Dat geldt ook voor de andere overwegingen van de rechtbank waartegen de man bezwaar maakt omdat die volgens hem berusten op een kennelijke juridische en/of feitelijke misslag.
3.5
Uit de dagvaarding in hoger beroep volgt dat de incidentele vordering tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad alleen betrekking heeft op de veroordelingen van de man tot betaling van de geldsommen aan de vrouw. Het belang van de vrouw bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad ten aanzien van die veroordelingen is in beginsel gegeven (zie Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688). Haar belang is erin gelegen dat zij niet op de haar op basis van de veroordelingen toekomende geldsommen hoeft te wachten totdat die veroordelingen onherroepelijk zijn geworden. De man heeft de door hem gestelde – en door de vrouw betwiste – financiële noodtoestand onvoldoende onderbouwd. De man heeft onvoldoende inzicht gegeven in zijn financiële positie en mogelijkheden om te kunnen aannemen dat betaling voor hem zodanig bezwaarlijk is dat zijn belang bij schorsing zwaarder weegt dan het belang van de vrouw bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de veroordelingen.

4.De slotsom

4.1
Het hof wijst de incidentele vordering af. Nu partijen voormalige levensgezellen zijn zullen de kosten van het incident worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.
4.2
Het hof zal de hoofdzaak naar de rol verwijzen voor de memorie van antwoord. Verder houdt het hof iedere beslissing aan.

5.De beslissing

Het hof, recht doende:
in het incident:
wijst het gevorderde af;
compenseert de kosten van het incident aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
in de hoofdzaak in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de roldatum
13 november 2018voor memorie van antwoord (ambtshalve peremptoir);
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide en H. Wammes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2018.