ECLI:NL:GHARL:2018:9497

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 oktober 2018
Publicatiedatum
30 oktober 2018
Zaaknummer
200.225.170/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot teruggave van een weggenomen zweefmolen en schadevergoeding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een vordering tot teruggave van een weggenomen zweefmolen en de daaruit voortvloeiende schadevergoeding. De appellant, wonende in Duitsland, heeft in hoger beroep de vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland betwist. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant de zweefmolen, die eigendom was van de v.o.f. [geïntimeerde1], moest teruggeven aan de vennoten [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3]. De appellant had de zweefmolen in 2014 weggenomen uit een loods, wat leidde tot een aangifte van diefstal door de vennoten. De rechtbank had de appellant veroordeeld tot afgifte van de zweefmolen en het betalen van een dwangsom bij niet-naleving. In hoger beroep heeft het hof de vraag behandeld of de Nederlandse rechter bevoegd was en of de vorderingen van de vennoten terecht waren. Het hof heeft geoordeeld dat de appellant onrechtmatig heeft gehandeld door de zweefmolen weg te nemen, ongeacht de eigendomsstatus. Het hof heeft de vordering tot afgifte van de zweefmolen toegewezen en de dwangsom verhoogd tot € 75.000,-. Tevens is de appellant veroordeeld in de proceskosten van de vennoten. Het hof heeft de eerdere vonnissen van de rechtbank gedeeltelijk bekrachtigd en vernietigd, met een verwijzing naar de schadestaat voor de schadevergoeding wegens winstderving.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.225.170/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/108798 / HA ZA 15-21)
arrest van 30 oktober 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] (Duitsland),
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. E. Heuzeveldt, kantoorhoudend te Emmen,
tegen

1.V.O.F. [geïntimeerde1] ,

gevestigd te Dalen,
hierna:
v.o.f. [geïntimeerde1],
2. [geïntimeerde2],
wonende te [B] ,
hierna:
[geïntimeerde2],
3. [geïntimeerde3],
wonende te [C] ,
hierna:
[geïntimeerde3],
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. J. Borsch, kantoorhoudend te Tolbert.

1.Het verloop van de procedure in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor de procedure in eerste aanleg naar de vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Assen (hierna: de rechtbank) van 24 juni 2015, 27 januari 2016, 16 november 2016 en 26 april 2017.

2.2. Het verloop van de procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende processtukken:
- de appeldagvaarding van 13 juli 2017;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord tevens incidenteel appel, met productie;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel.
2.2
Partijen hebben het procesdossier ingediend waarna arrest is bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] in principaal appel strekt ertoe dat de vonnissen van de rechtbank van 16 november 2016 en 26 april 2017 worden vernietigd en dat de vorderingen van [geïntimeerden] c.s. alsnog worden afgewezen, met veroordeling van [geïntimeerden] c.s. in de proceskosten van beide instanties.
2.4
De vordering van [geïntimeerden] c.s. in incidenteel appel strekken ertoe dat [appellant] alsnog wordt veroordeeld om aan hen een bedrag van € 64.000,- met wettelijke rente te betalen en dat het maximum van de dwangsommen in verband met het retourneren van de zweefmolen wordt verhoogd tot € 100.000,-, een en ander met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van beide instanties.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.2
[geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] zijn broer en zus. Hun vader is [D] (hierna: [D] sr.), die ook handelt onder de naam CW Solutions. [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] zijn de (enige) vennoten van v.o.f. [geïntimeerde1] . Volgens het uittreksel uit het handelsregister is v.o.f. [geïntimeerde1] op 25 juli 2012 opgericht (maar op 1 augustus 2012 geregistreerd) en houdt zij zich bezig met het exploiteren van een zweefmolen. De v.o.f. is onder nummer [00000] bij de Kamer van Koophandel geregistreerd.
3.3
In een op 28 juli 2012 gedateerde onderhandse akte is vastgelegd dat [D] sr. aan de v.o.f. [geïntimeerde1] verkoopt een zweefmolen met de naam " [E] " voor een bedrag van
€ 25.000,-. De koopsom zal contant worden betaald. In artikel 3 van de akte is bepaald dat de feitelijke overdracht en levering plaatsvinden door bezitsverschaffing en door ondertekening van de akte. Vanaf deze levering is de zweefmolen volledig voor rekening en risico van de koper. In artikel 4 is bepaald dat verkoper zich ex artikel 3:92 BW de eigendom van de zweefmolen voorbehoudt totdat de koopprijs geheel is voldaan.
3.4
In februari 2014 ontdekten [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] dat de zweefmolen uit de opslag - een loods aan de [a-straat 1] te [C] - was verdwenen. [geïntimeerde3] heeft op 21 februari 2014 aangifte van diefstal gedaan. De zweefmolen bleek te zijn weggenomen door [appellant] .
3.5
[appellant] is op 23 februari 2016 (ook) in hoger beroep veroordeeld voor (onder meer) diefstal van de zweefmolen door middel van verbreking.
3.6
[appellant] heeft geweigerd de zweefmolen af te geven.
3.7
Uit een overzicht van wijzigingen in het handelsregister volgt dat v.o.f. [geïntimeerde1] per 10 oktober 2017 is ontbonden.

4.De vorderingen en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] hebben [appellant] gedagvaard. Zij hebben, voor zover nu van belang, na wijziging van eis gevorderd dat bepaald wordt dat [appellant] de zweefmolen aan hen retourneert op straffe van verbeurte van een dwangsom. Ook hebben zij betaling gevorderd van de door hen geleden schade wegens gederfde inkomsten over 2014, 2015 en 2016 van € 64.000,- per jaar en van de door vooruitbetaalde pachtsommen, stroom-, service- en reclamekosten ad € 16.046,03, een en ander te vermeerderen met rente en kosten. Aan deze vorderingen hebben zij ten grondslag gelegd dat [appellant] de zweefmolen van hen heeft gestolen, en dat zij schade lijden doordat zij de zweefmolen nu niet meer kunnen exploiteren.
4.2
[appellant] heeft verweer gevoerd. Volgens hem is de zweefmolen eigendom van [D] sr. en heeft hij - [appellant] - de zweefmolen onder zich genomen omdat hij nog een vordering op [D] sr. heeft. Hij heeft de stellingen van [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] over de waarde van de zweefmolen en de omvang van de door hen geleden schade gemotiveerd bestreden. Nadat [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] ter voorbereiding op een door de rechtbank gelaste comparitie van partijen aanvullende stukken in het geding hadden gebracht, heeft [appellant] aangevoerd dat, als [D] sr. geen eigenaar meer is van de zweefmolen, niet [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] eigenaar zijn geworden, maar v.o.f. [geïntimeerde1] . V.o.f. [geïntimeerde1] is echter geen partij in de procedure, aldus [appellant] .
4.3
De rechtbank heeft op 16 november 2016 een tussenvonnis gewezen tussen enerzijds v.o.f. [geïntimeerden] c.s., [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] en anderzijds [appellant] . In dat vonnis heeft zij allereerst overwogen dat rectificatie van de partijaanduiding, in die zin dat ook v.o.f. [geïntimeerde1] procespartij is, aanvaardbaar is. [appellant] wordt daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat voldoende vaststaat dat de zweefmolen deel is gaan uitmaken van het afgescheiden vermogen van v.o.f. [geïntimeerde1] , dat [appellant] de zweefmolen zonder recht of titel onder zich heeft en gehouden is de zweefmolen af te geven.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de vordering betreffende de vergeefs gemaakte kosten grotendeels onderbouwd is en heeft v.o.f. [geïntimeerden] c.s. in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat de gevorderde kosten betreffende Marktvision zijn betaald.
Ook heeft de rechtbank v.o.f. [geïntimeerden] c.s. in de gelegenheid gesteld de omvang van de schade vanwege gederfde inkomsten nader te onderbouwen.
4.4
In het eindvonnis van 26 april 2017 heeft de rechtbank overwogen dat de schadevergoedingsvorderingen niet toewijsbaar zijn. De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld tot afgifte van de zweefmolen aan v.o.f. [geïntimeerden] c.s., op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag, met een maximum van € 50.000,-.

5.5. De bespreking van de grieven

5.1
De zaak heeft een internationaal karakter nu [appellant] in Duitsland woont. De vraag ligt daarom voor of de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen van [geïntimeerden] c.s. Dat is het geval. Het geschil betreft een burgerlijke en handelszaak als bedoeld in de ten deze toepasselijke Verordening (Verordening van het Europese Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, nr. 1215/2012, hierna: Brussel I (herschikt)) en de rechtsvordering is ingesteld na 10 januari 2015 (art. 66 Brussel I (herschikt)). Ingevolge artikel 26 lid 1 Brussel I (herschikt) heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht. Partijen gaan ervan uit dat hun rechtsverhouding wordt beheerst door Nederlands recht.
5.2
Met
grief 1 in principaal appelkomt [appellant] op tegen de rectificatie van de partijaanduiding door de rechtbank in het tussenvonnis van 16 november 2016. Anders dan in de appeldagvaarding en in de conclusie van de memorie van grieven is vermeld, is het appel dan ook niet alleen gericht tegen het eindvonnis van 26 april 2017, maar ook tegen genoemd tussenvonnis. Het hof zal de vordering in hoger beroep van [appellant] aldus begrijpen. Volgens [appellant] is de v.o.f. [geïntimeerde1] zowel in juridisch als in formeel opzicht een andere partij dan [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] , de oorspronkelijke eisers. Om die reden is rectificatie niet aan de orde, aldus [appellant] , die ook betoogt dat de oorspronkelijk eisers zowel hem als de rechtbank op het verkeerde been hebben gezet.
5.3
Het hof stelt vast dat na de rectificatie door de rechtbank geen sprake meer was van twee maar van drie eisers. Van een rectificatie van de partijaanduiding kon alleen om die reden al geen sprake zijn. Zo'n rectificatie heeft niet tot gevolg dat er een eiser bijkomt, maar dat de naam van een eiser wordt gewijzigd. V.o.f. [geïntimeerde1] zou als partij aan de procedure hebben kunnen deelnemen op de manier die nu door de 'rectificatie' is bewerkstelligd indien zij was tussengekomen. Er is echter, ook in hoger beroep, geen incidentele vordering tot tussenkomst ingesteld.
5.4
Nu de vorderingen niet door v.o.f. [geïntimeerde1] zijn ingesteld en v.o.f. [geïntimeerde1] ook niet door tussenkomst partij is geworden, terwijl zij niet door 'rectificatie' partij kan worden in de procedure, is de grief terecht voorgesteld. Het hof zal v.o.f. [geïntimeerde1] dan ook alsnog niet-ontvankelijk verklaren in haar vorderingen.
5.5
Het hof overweegt nog dat de rechtbank de vorderingen niet alleen ten aanzien van (de inmiddels ontbonden) v.o.f. [geïntimeerde1] , maar ook ten aanzien van haar (voormalige) vennoten heeft toegewezen. In hoger beroep heeft [appellant] het vorderingsrecht van [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] als zodanig (dus los van de inhoud ervan) niet met een grief bestreden. Daar komt bij dat v.o.f. [geïntimeerde1] inmiddels is ontbonden en het vermogen is verdeeld tussen de beide vennoten. Dat betekent dat het hof nog wel een inhoudelijk oordeel dient te geven over de vorderingen van [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] .
5.6
Met
grief 2 in principaal appelbetoogt [appellant] dat [geïntimeerden] c.s. geen eigenaar zijn geworden van de zweefmolen. Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven of [geïntimeerden] c.s. eigenaar zijn geworden van de zweefmolen. Ook als de zweefmolen, zoals [appellant] betoogt, eigendom is gebleven van [D] sr. doordat de zweefmolen op basis van de koopovereenkomst onder eigendomsvoorbehoud aan [geïntimeerden] c.s. is geleverd en [geïntimeerden] c.s. de koopsom nog niet hebben voldaan, hadden [geïntimeerden] c.s. het recht de zweefmolen te gebruiken. Uit de door [geïntimeerden] c.s. aan hun vordering ten grondslag gelegde feiten, volgt dat zij de zweefmolen, met instemming van [D] sr. met wie zij een koopovereenkomst hadden gesloten, gebruikten ten behoeve van hun onderneming. [geïntimeerden] c.s. hebben, onvoldoende bestreden door [appellant] , aangevoerd dat zij met de zweefmolen op kermissen stonden. Volgens hen bestaat hun schade juist daarin dat zij doordat [appellant] de zweefmolen heeft weggenomen niet meer met de zweefmolen op kermissen kunnen staan, waardoor zij inkomsten mislopen, terwijl zij al wel kosten hebben moeten maken.
5.7
Door zonder instemming van [geïntimeerden] c.s. de zweefmolen weg te nemen, heeft [appellant] indien [D] sr. eigenaar is gebleven van de zweefmolen, zoals [appellant] stelt, niet alleen inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van [D] sr., en daardoor onrechtmatig jegens hem gehandeld, maar ook onzorgvuldig gehandeld jegens [geïntimeerden] c.s., die de zweefmolen op basis van een overeenkomst met [geïntimeerden] c.s. onder zich hadden en mochten gebruiken ten behoeve van hun bedrijfsuitoefening. Het hof overweegt in dit kader dat ook indien [appellant] , zoals hij stelt, een vordering op [D] sr. heeft, het hem niet vrijstaat zonder verlof van de rechter de zweefmolen tot zekerheid van zijn verhaal op de vordering onder zich te nemen. Door de zweefmolen weg te nemen, heeft [appellant] dan ook onrechtmatig jegens [geïntimeerden] c.s. gehandeld, ook indien zij (nog) geen eigenaar van de zweefmolen zijn.
Het hof zal daarvan uitgaande, zo nodig ambtshalve de rechtsgronden aanvullend, onderzoeken of en in hoeverre de vorderingen van [geïntimeerden] c.s. toewijsbaar zijn.
5.8
[geïntimeerden] c.s. hebben allereerst afgifte van de zweefmolen op straffe van verbeurte van een dwangsom gevorderd. Ook als [geïntimeerden] c.s. geen eigenaar van de zweefmolen zouden zijn, betekent dat nog niet dat zij geen aanspraak hebben op afgifte van de zweefmolen aan hen. De afgifte kan dan weliswaar niet gebaseerd worden op artikel 5:2 BW, maar wel op artikel 6:103 BW, dat de rechter de bevoegdheid geeft om op vordering van de benadeelde de schadevergoeding in natura vast te stellen, in combinatie met artikel 3:296 BW. Uit de stukken blijkt niet dat [geïntimeerden] c.s. de grondslag van hun vordering tot afgifte uitdrukkelijk hebben willen beperken tot het bepaalde in artikel 5:2 BW. Afgifte van de zweefmolen aan [geïntimeerden] c.s. leidt ertoe dat de oorzaak van de door hen gestelde schade - het niet kunnen beschikken over de zweefmolen - wordt weggenomen en betekent ook dat aan de onrechtmatige toestand, waarin [appellant] de zweefmolen ten onrechte onder zich heeft, een einde wordt gemaakt. Het hof ziet daarin voldoende reden om de vordering tot afgifte toewijsbaar te achten en de veroordeling tot afgifte (op straffe van verbeurte van een dwangsom) in stand te houden.
5.9
Uit het voorgaande volgt dat, wat er ook zij van het antwoord op de vraag of [geïntimeerden] c.s. eigenaar zijn geworden van de zweefmolen, de vordering tot afgifte van de zweefmolen aan [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] toewijsbaar is. De grief faalt dan ook bij gebrek aan belang.
5.1
Grief 1 in het incidenteel appelbetreft de afwijzing door de rechtbank van de gevorderde schadevergoeding vanwege gemaakte kosten. De rechtbank achtte de vordering onvoldoende onderbouwd. Volgens de rechtbank was niet komen vast te staan dat [geïntimeerden] c.s. de door gestelde bedragen daadwerkelijk aan Marktvision hadden betaald. Volgens [geïntimeerden] c.s. kan zij vanwege een langdurige roodstand niet over de bankafschriften beschikken waaruit de door haar aan Marktvision gedane betalingen blijken, terwijl uit de algemene voorwaarden van Marktvision volgt dat zij de door haar gevorderde bijdragen verschuldigd is.
5.11
Het hof volgt [geïntimeerden] c.s. niet in dit betoog. Nu [appellant] gemotiveerd heeft betwist dat [geïntimeerden] c.s. de bewuste bedragen aan Marktvision hebben betaald of verschuldigd zijn geworden, ligt het op de weg van [geïntimeerden] c.s. hun stellingen te onderbouwen. Niet valt in te zien waarom indien [geïntimeerden] c.s. zoals zij stellen niet kunnen beschikken over de eigen bankafschriften, zij geen verklaring van Marktvision in het geding kunnen brengen waaruit volgt dat zij de bewuste betalingen wel gedaan hebben, dan wel de door hen gestelde bedragen nog steeds verschuldigd zijn. De grief faalt dan ook.
5.12
De grieven 2 tot en met 5 in het incidenteel appelbetreffen de vordering tot vergoeding van winstderving. De rechtbank heeft ook deze vordering bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing afgewezen.
5.13
Het hof stelt vast dat [geïntimeerden] c.s. met de door hen overgelegde stukken, zoals de reserveringsbevestigingen aannemelijk hebben gemaakt dat zij concrete plannen hadden om in 2014 met de zweefmolen op diverse kermissen te gaan staan. Vaststaat dat [geïntimeerden] c.s. de zweefmolen in 2014 en in latere jaren, tot nu toe, niet hebben kunnen gebruiken en er dus ook geen inkomsten mee hebben kunnen verwerven. Daarmee hebben [geïntimeerden] c.s. de mogelijkheid aannemelijk gemaakt dat zij schade hebben geleden doordat zij ten gevolge van het onrechtmatige handelen van [appellant] vanaf het kermisseizoen 2014 niet over de zweefmolen konden beschikken. In het licht van de door [geïntimeerden] c.s. aangevoerde feiten is voldoende aanleiding te veronderstellen dat zij enige schade door winstderving hebben geleden. Dat [geïntimeerden] c.s. daadwerkelijk schade hebben geleden doordat zij de zweefmolen niet hebben kunnen gebruiken en, zo ja, hoe hoog deze schade is, kan het hof nu niet vaststellen. Dat is - anders dan ten aanzien van de vordering betreffende de gedane betalingen - niet het gevolg van het feit dat [geïntimeerden] c.s. in hun stelplicht zijn tekortgeschoten, maar van het feit dat om deze schade te kunnen begroten meer onderzoek nodig is. Het hof zal de vordering betreffende de winstderving dan ook ambtshalve verwijzen naar de schadestaat. De grieven slagen in zoverre.
5.14
Grief 6 in het incidenteel appelbetreft de hoogte van de dwangsom. [geïntimeerden] c.s. wijzen erop dat [appellant] de zweefmolen nog steeds niet heeft teruggegeven hoewel de door de rechtbank opgelegde dwangsom inmiddels is ‘volgelopen’. Zij menen dat een hogere dwangsom op zijn plaats is.
5.15
In de omstandigheid dat dat het door de rechtbank toegepaste opgelegde maximale dwangsombedrag kennelijk een onvoldoende prikkel heeft gevormd voor [appellant] om de zweefmolen terug te geven, ziet het hof aanleiding het maximum te verhogen tot € 75.000,-. Daarbij heeft te gelden dat het hogere bedrag vanuit het oogpunt van rechtszekerheid pas ingaat na betekening van het in deze te wijzen arrest. In zoverre slaagt de grief.
5.16
De slotsom is dat het hof het tussenvonnis van 16 november 2016 zal bekrachtigen onder verbetering van gronden (behoudens voor zover v.o.f. [geïntimeerde1] daarbij als partij is toegelaten) en het eindvonnis van 26 april 2017 zal vernietigen wat betreft de positie van v.o.f. [geïntimeerde1] en de afwijzing van de vordering van [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] tot schadevergoeding als gevolg van winstderving.
5.17
Het hof zal [appellant] alsnog in de proceskosten in eerste aanleg veroordelen (geliquideerd salaris van de advocaat: 3 punten, tarief II) in het geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] , nu laatstgenoemden grotendeels in het gelijk zijn gesteld. Omdat niet aannemelijk is geworden dat [appellant] betreffende het geschil met de v.o.f. extra of andere proceskosten heeft gemaakt dan in eerstbedoeld geschil, zal het hof een proceskostenveroordeling van v.o.f. [geïntimeerde1] achterwege laten.
5.18
In hoger beroep is [appellant] in principaal appel alleen aangaande de positie van v.o.f. [geïntimeerde1] in het gelijk gesteld, maar wat betreft de kern van het geschil tussen partijen - de onrechtmatigheid van zijn handelen en de verplichting tot afgifte van de zweefmolen - in het ongelijk gesteld. [appellant] zal dan ook worden veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] (geliquideerd salaris van de advocaat: 1 punt, tarief II). Omdat niet aannemelijk is geworden dat [appellant] in het geschil met de v.o.f. extra of andere proceskosten heeft gemaakt, zal het hof een proceskostenveroordeling van v.o.f. [geïntimeerde1] achterwege laten.
In het incidenteel appel zijn [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] - de positie van v.o.f. [geïntimeerde1] speelde hier geen rol - grotendeels in het gelijk gesteld. [appellant] zal worden veroordeeld in de proceskosten (geliquideerd salaris van de advocaat: 0,5 punt, tarief II).

6.De beslissing

Het gerechtshof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 16 november 2016, behoudens voor zover v.o.f. [geïntimeerde1] als partij is toegelaten en vernietigt dat vonnis in zoverre;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 26 april 2017 ten aanzien van de onderdelen 3.1 tot en met 3.3 van het dictum voor zover tussen [geïntimeerde2] en
[geïntimeerde3] enerzijds en [appellant] anderzijds gewezen;
vernietigt het vonnis voor het overige,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart v.o.f. [geïntimeerde1] niet-ontvankelijk in haar vorderingen;
veroordeelt [appellant] in de door [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] geleden en nog te lijden schade als gevolg van winstderving en bepaalt dat deze schade zal worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet;
verhoogt het door de rechtbank in rechtsoverweging 3.2 van het vonnis van 26 april 2017 vermelde maximum aan dwangsommen tot € 75.000,-, met dien verstande dat het meerdere boven het in dat vonnis bepaalde maximum van € 50.000,- geldt voor de dwangsommen van € 1.000,- per dag die verschuldigd worden vanaf veertien dagen na betekening van dit arrest en dat deze dwangsommen slechts verschuldigd zijn aan [geïntimeerde2] en
[geïntimeerde3] ;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geschil tussen hem en [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] in eerste aanleg, in principaal appel en in incidenteel appel en begroot deze kosten, voor zover tot nu toe aan de zijde van [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] gevallen op:
- € 172,19 aan verschotten en € 1.629,- voor geliquideerd salaris van de advocaat voor de procedure in eerste aanleg;
- € 313,- aan verschotten en € 1.074,- voor geliquideerd salaris van de advocaat voor de procedure in principaal appel;
- € 537,- voor geliquideerd salaris van de advocaat voor de procedure in incidenteel appel;
te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf veertien dagen na de datum van dit arrest en te vermeerderen met € 157,- voor nasalaris van de advocaat wanneer geen betekening plaatsvindt of van € 239,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak is voldaan èn betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart deze veroordelingen en de verhoging van het maximum van de dwangsom uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, mr. L. Janse en mr. W.F. Boele en is in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2018 door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.