ECLI:NL:GHARL:2018:9486

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 oktober 2018
Publicatiedatum
30 oktober 2018
Zaaknummer
200.206.075/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oneerlijk beding in consumentenovereenkomst met autoverhuurbedrijf

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen Bo-Rent B.V. en een consument die een auto had gehuurd. De consument had het eigen risico afgekocht, maar Bo-Rent stelde dat de consument aansprakelijk was voor schade aan de gehuurde auto op basis van een bepaling in de algemene huurvoorwaarden. Het hof oordeelde dat deze bepaling, die stelde dat schade door onzorgvuldig gebruik voor rekening van de huurder kwam, een oneerlijk beding was in de zin van Richtlijn 93/13/EEG. Het hof concludeerde dat de consument als huurder handelde voor doeleinden buiten zijn beroepsactiviteit en dus als consument moest worden beschouwd. De bepalingen in de algemene voorwaarden die de aansprakelijkheid van de huurder beperkten, werden als oneerlijk beoordeeld, omdat ze de consument in een juridisch nadeliger positie plaatsten dan de wettelijke bepalingen. Het hof oordeelde dat Bo-Rent zich niet kon beroepen op de bepaling die de aansprakelijkheid van de huurder uitsloot in geval van onzorgvuldig gebruik. De vordering van Bo-Rent werd afgewezen, en het hof bekrachtigde de eerdere vonnissen, waarbij Bo-Rent werd veroordeeld in de proceskosten van de consument.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.206.075/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 3773868 CV EXPL 15-564)
arrest van 30 oktober 2018
in de zaak van
Bo-Rent B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
Bo-Rent,
advocaat: mr. J.W. Bloem, kantoorhoudend te Zaandam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
niet verschenen.
Het hof neemt het tussenarrest van 17 juli 2018 hier over.

1.1. Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
In genoemd tussenarrest heeft het hof Bo-Rent in de gelegenheid gesteld zich over de toepasselijkheid van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: Richtlijn 93/13) op artikel 5 lid 4 van de algemene huurvoorwaarden en over de vraag of deze bepaling de toetsing aan Richtlijn 93/13 kan doorstaan.
1.2
Bo-Rent heeft vervolgens een “akte uitlating na tussenvonnis” (bedoeld zal zijn: na tussenarrest) genomen, waarna zij de processtukken heeft overgelegd en arrest is bepaald.

2.Verder over de grieven

2.1
Bo-Rent heeft aan haar vordering primair ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] , die een auto van haar had gehuurd, waarbij het eigen risico was afgekocht, op grond van de algemene huurvoorwaarden aansprakelijk is voor de schade aan de door hem van Bo-Rent gehuurde Volkswagen. Bo-Rent heeft zich in dat verband op de volgende bepalingen uit de autohuurvoorwaarden beroepen:
“Artikel 3:1. Huurder dient op zorgvuldige wijze met het voertuig om te gaan en ervoor te zorgen dathet voertuig overeenkomstig zijn bestemming wordt gebruikt.2. Huurder is gehouden het voertuig in oorspronkelijke staat bij verhuurder terug tebezorgen.(…)Artikel 5(…)2. Huurder is aansprakelijk voor alle schade van de verhuurder die is ontstaan ten gevolgevan enige gebeurtenis tijdens de huurperiode of anderszins verband houdende met de huurvan het voertuig, met inachtneming van het navolgende.(…)4. Indien er een eigen risico in de huurovereenkomst is overeengekomen, is deaansprakelijkheid van huurder voor schade per schadegeval beperkt tot het bedrag vanhet eigen risico, tenzij:a. de schade is ontstaan tijdens of ten gevolge van handelen of nalaten in strijd metartikel 3;(…)c. de schade is ontstaan met goedvinden van, of door opzet of grove schuld van huurder;”
2.2
In het tussenarrest heeft het hof overwogen dat het er, gelet op wat partijen over en weer hebben aangevoerd, vanuit gaat dat [geïntimeerde] , die ten tijde van het getuigenverhoor in 2015 20 jaar oud en student was, bij het aangaan van de huurovereenkomst heeft gehandeld voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen en daarmee is te beschouwen als een consument in de zin van Richtlijn 93/13.
Bo-Rent heeft dat uitgangspunt weliswaar in twijfel getrokken, maar zij heeft haar twijfels niet onderbouwd. In dit verband overweegt het hof dat aan de hand van alle omstandigheden van het geval moet worden afgeleid met welk doel de overeenkomst is aangegaan, wat met name moet worden afgeleid uit de aard van het goed of de dienst waarop de betrokken overeenkomst betrekking heeft (HvJEU 3 september 2015, C-110/14, ECLI:EU:C:2015:538, punt 21-23). Uit de aard van de dienst - de verhuur van een Volkswagen Caddy - kan niet worden afgeleid dat de overeenkomst verband houdt met de uitoefening van een beroep of bedrijf door [geïntimeerde] .
Het hof ziet in de reactie van Bo-Rent dan ook geen reden om terug te komen op het door hem gekozen uitgangspunt dat [geïntimeerde] de overeenkomst als consument is aangegaan, waardoor de overeenkomst onder het bereik van Richtlijn 93/13 valt.
2.3
Voordat kan worden beoordeeld of een beding oneerlijk is, moet worden vastgesteld wat de betekenis ervan is. Bo-Rent heeft over de betekenis van artikel 5 lid 4 het volgende opgemerkt. De aard en de inhoud van de overeenkomst tussen Bo-Rent en haar huurder brengen met zich dat de huurder gedurende een korte tijd tegen betaling van een relatief gering bedrag een voertuig met een grote financiële waarde mag gebruiken. Omdat de huurder het voertuig weer in goede staat moet teruggeven, zijn aan dat gebruik grote financiële risico’s verbonden; een geringe fout kan voor grote schade bij de huurder zorgen. De huurder kan zijn aansprakelijkheid voor deze schade beperken tot een bedrag aan eigen risico, welk eigen risico weer kan worden afgekocht (met uitzondering van ruit-, band- en bovenhoofdse schade). Met de beperking van de aansprakelijkheid is volgens Bo-Rent beoogd vast te leggen dat het gebruik van de auto onder de dekking van een door Bo-Rent afgesloten verzekering valt. Met de in artikel 5 lid 4 neergelegde regeling wordt voorkomen dat indien de verzekeraar niet uitkeert vanwege het handelen van de huurder als bedoeld in artikel 7:952 BW Bo-Rent de schade voor eigen rekening moet nemen.
Volgens Bo-Rent ziet artikel 5 lid 4 onder a van de algemene huurvoorwaarden op de nakoming door de huurder van zijn verplichting het gehuurde als een goed huisvader te gebruiken en het in oorspronkelijke staat terug te bezorgen (vgl. artikel 3 lid 1 en 2 van de autoverhuurvoorwaarden).
Artikel 5 lid 4 onder c ziet volgens Bo-Rent op het voorkomen van schade met goedvinden of door opzet of grove schuld van de huurder. Onder grove schuld moet het willens en wetens op de koop toenemen van de kans op een aanrijding waarbij geen enkele reden bestaat om niet de nodige voorzichtigheid in acht te nemen worden verstaan. In die situatie is sprake van een in laakbaarheid aan opzet grenzende vorm van schuld, zodat de definitie van artikel 5 lid 4 onder c aansluit op de wettelijke bepaling van artikel 7:952 BW, aldus Bo-Rent.
2.4
Het hof is van oordeel dat de schets door Bo-Rent van de systematiek van artikel
5 lid 4 alleszins aannemelijk is: met artikel 5 lid 4 wordt, voor de in die bepaling opgesomde categorieën - het zijn er zeven, weergegeven onder a tot en met g -, een uitzondering gemaakt op de afspraak dat de huurder niet aansprakelijk is voor het ontstaan van schade aan de door hem gehuurde auto gedurende de looptijd van de overeenkomst (behoudens het niet afgekochte of niet af te kopen eigen risico). Het hof vindt het ook aannemelijk dat Bo-Rent met artikel 5 lid 4 wil voorkomen dat zij met niet door een verzekering gedekte schade blijft zitten.
2.5
De door Bo-Rent aan artikel 5 lid 4 onder a gegeven betekenis is ook allerzins aannemelijk. De verwijzing van deze bepaling naar artikel 3 van de algemene voorwaarden, waarin is bepaald dat de huurder het gehuurde zorgvuldig en overeenkomstig zijn bestemming moet gebruiken, laat geen ruimte voor een andere uitleg.
Dat met artikel 5 lid 4 onder c bedoeld is aan te sluiten bij artikel 7:952 BW, zoals Bo-Rent betoogt, is naar het oordeel van het hof eveneens plausibel, waarbij het hof aantekent dat in die laatste bepaling niet het begrip grove schuld, maar het begrip roekeloosheid wordt gebruikt. Het ligt, mede gelet op artikel 5 van Richtlijn 93/13, inhoudende dat in geval van twijfel over de betekenis van een beding de voor de consument gunstigste bepaling prevaleert, niet voor de hand om het begrip grove schuld in het beding ruimer uit te leggen dan het begrip roekeloosheid in artikel 7:952 BW, te weten als een in laakbaarheid aan opzet grenzende vorm van schuld, waarvan onder meer sprake is indien het gaat om een gedraging die, al is de verzekerde (en in dit geval de huurder) zich daarvan niet bewust is, naar objectieve maatstaven een zodanig ernstig kans op schade met zich brengt dat hij zich van dat gevaar bewust had behoren te zijn en door zich van die gedraging niet te onthouden in ernstige mate tekortschiet in zorg ter voorkoming van dat gevaar (Hoge Raad 4 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2831).
2.6
In zijn arrest van 28 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1800) heeft de Hoge Raad het volgende vooropgesteld over de wijze waarop dient te worden getoetst of een beding oneerlijk is:

3.8.1 Op grond van art. 3 lid 1 Richtlijn 93/13 wordt een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Art. 4 lid 1 Richtlijn 93/13 bepaalt dat voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten, in aanmerking worden genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.3.8.2 Om te bepalen of een beding een ‘aanzienlijke verstoring van het evenwicht’ tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen veroorzaakt, moet met name rekening worden gehouden met de toepasselijke regels van het nationale recht wanneer partijen op dit punt geen regeling hebben getroffen. Aan de hand van een dergelijk vergelijkend onderzoek kan de nationale rechter bepalen of, en in voorkomend geval, in welke mate, de overeenkomst de consument in een juridisch minder gunstige positie plaatst dan die welke uit het geldende nationale recht voortvloeit. Een aanzienlijke verstoring van het evenwicht kan al volgen uit het feit dat de rechtspositie waarin de consument als partij bij de betrokken overeenkomst verkeert krachtens de toepasselijke nationale bepalingen, in voldoende ernstige mate wordt aangetast doordat de inhoud van de rechten die de consument volgens die bepalingen aan die overeenkomst ontleent, wordt beperkt of de uitoefening van die rechten wordt belemmerd dan wel doordat aan de consument een extra verplichting wordt opgelegd waarin de nationale bepalingen niet voorzien. (Zie onder meer HvJEU 14 maart 2013, C-415/11, ECLI:EU:C:2013:164, NJ 2013/374 (Aziz), punt 68, en HvJEU 16 januari 2014, C-226/12, ECLI:EU:C:2014:10, NJ 2014/247 (Constructora Principado), punten 22 en 23.)
3.8.3
Met betrekking tot de vraag in welke omstandigheden een aanzienlijke verstoring van het evenwicht ‘in strijd met de goede trouw’ wordt veroorzaakt, dient de nationale rechter na te gaan of de verkoper redelijkerwijs ervan kon uitgaan dat de consument een dergelijk beding zou aanvaarden indien daarover op eerlijke en billijke wijze afzonderlijk was onderhandeld (zie onder meer het hiervoor in 3.8.2 genoemde arrest in de zaak Aziz, punt 69).
2.7
Het hof zal bij zijn toetsing uitgaan van dit door de Hoge Raad gegeven afwegingskader en bij zijn toetsing onderscheid maken tussen de in artikel 5 lid 4 onder a en artikel 5 lid 4 onder c vermelde uitzonderingen. Deze uitzonderingen kunnen los van elkaar bestaan en op hun oneerlijkheid beoordeeld worden.
2.8
Ten aanzien van de uitzondering van artikel 5 lid 4 onder a geldt dat partijen, zoals Bo-Rent bij haar schets van de achtergrond van artikel 5 lid 4 heeft aangegeven, in uitzondering op de hoofdregel dat de huurder de schade aan het gehuurde draagt (tenzij sprake is van overmacht), zijn overeengekomen dat de aansprakelijkheid van de huurder voor schade - op ruit-, band- en bovenhoofdse schade na - is uitgesloten. Deze uitsluiting van aansprakelijkheid is een kernbeding in de overeenkomst tussen partijen. In het contract is de uitsluiting vermeld en voor het afkopen van het eigen risico betaalt de huurder ook een vergoeding. Artikel 5 lid 4 onder a zorgt ervoor dat de huurder zich niet op de overeengekomen uitsluiting van aansprakelijkheid kan beroepen indien hij de gehuurde auto niet zorgvuldig en overeenkomstig zijn bestemming heeft gebruikt, wat het geval zal zijn indien hij zich ten aanzien van het ontstaan van schade niet op overmacht kan beroepen. In de praktijk betekent dit dat de huurder ook al heeft hij het eigen risico afgekocht toch aansprakelijk is voor de aan de gehuurde auto ontstane schade wanneer hij een verkeersfout maakt.
Waar de huurder die het eigen risico heeft afgekocht zonder artikel 5 lid 4 onder a niet aansprakelijk is voor schade aan de gehuurde auto die het gevolg is van onachtzaamheid, zoals een voorrangsfout, is hij met artikel 5 lid 4 onder a wel voor die schade aansprakelijk. Het beding plaatst hem dan ook in een juridisch minder gunstiger positie dan voortvloeit uit de toepasselijke regels van het Nederlandse recht, doordat de inhoud van de rechten die de huurder volgens de toepasselijke Nederlandse bepalingen aan de afkoop van het eigen risico in de huurovereenkomst kan ontlenen - geen aansprakelijkheid voor schade als gevolg van een onzorgvuldigheid, zoals een verkeersfout -, wordt beperkt zonder dat die beperking het gevolg is van de toepasselijke Nederlandse bepalingen.
Naar het oordeel van het hof kon Bo-Rent er redelijkerwijs niet van uitgaan dat een huurder een beding als artikel 4 lid 5 onder a zou aanvaarden indien daarover op eerlijke en billijke wijze was onderhandeld. Bij een dergelijke onderhandeling zou immers duidelijk moeten worden dat de huurder wel een vergoeding moet betalen voor het afkopen van zijn aansprakelijkheid voor schade aan de auto als gevolg van, onder meer, alle door hem gemaakte verkeersfouten, Bo-Rent een verzekering heeft afgesloten voor deze schade en aanspraak kan maken op een uitkering van deze verzekering (tenzij sprake is van schade als gevolg van opzet of roekeloosheid) en de huurder desalniettemin toch aansprakelijk is voor deze schade. Bo-Rent zou, met andere woorden, duidelijk moeten maken dat het beding de door haar aangeboden beperking van de aansprakelijkheid goeddeels van haar inhoud berooft. Zij mag er niet van uitgaan dat een huurder een dergelijke beperking van zijn rechten accepteert.
De slotsom is dan ook dat het beding in strijd met de goede trouw een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen ten nadele van de consument veroorzaakt. Het hof zal het beding om die reden buiten toepassing laten.
2.9
Naar het oordeel van het hof kan het beding van artikel 5 lid 4 onder c de toets van Richtlijn 93/13 doorstaan. Daartoe is redengevend dat het beding weliswaar ook een uitzondering op de beperking van de aansprakelijkheid behelst, maar alleen voor een situatie waarin een beroep door de huurder op de beperking van de aansprakelijkheid in zijn algemeenheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, te weten in situaties waarin de schade aan het voertuig het gevolg is van opzettelijk of roekeloos handelen van de huurder en de schade juist vanwege het opzettelijke of roekeloze karakter van dat handelen ook niet onder de dekking van de door Bo-Rent afgesloten verzekering valt. Met het beding voorkomt Bo-Rent dat zij door opzettelijk of roekeloos handelen veroorzaakte, en dus niet verzekerbare, schade voor eigen risico moet nemen. Het is naar het oordeel van het hof evident dat een huurder in redelijkheid akkoord gaat met een beding dat erop neerkomt dat hij, als uitzondering op de afspraak dat de door hem veroorzaakte schade voor rekening van de verhuurder is, de door zijn opzettelijk of roekeloze handelen veroorzaakte schade voor eigen rekening dient te nemen.
2.1
Bo-Rent voert aan dat wanneer artikel 5 lid 4 onder a buiten toepassing gelaten wordt, de hoofdregel van artikel 7:218 BW geldt, inhoudende dat alle schade tijdens de huurperiode voor rekening van de huurder is, tenzij sprake is van overmacht. Het hof volgt haar niet in dit betoog. Bo-Rent miskent dat partijen nu juist uitdrukkelijk zijn overeengekomen dat, in afwijking van artikel 7:218 BW, alle schade (met uitzondering van enkele specifiek benoemde schadeposten) voor rekening van haar komt. Wanneer een in de algemene voorwaarden neergelegde uitzondering op die afspraak komt te vervallen, blijft de van artikel 7:218 BW afwijkende afspraak over de beperking van de aansprakelijkheid overeind. Het betoog van Bo-Rent zou het ongerijmde resultaat hebben dat de huurder na ecartering van een oneerlijk beding in dezelfde, of in een nog nadeliger positie, verkeert dan in de situatie waarin het beding in stand is gebleven. Een dergelijk resultaat zou afbreuk doen aan de door de Richtlijn beoogde bescherming van de consument.
2.11
Anders dan Bo-Rent betoogt, leidt het feit dat met de huurder wordt besproken waartoe het eigen risico dient en dat dit geen onbeperkte beperking van de aansprakelijkheid inhoudt niet tot een ander oordeel, evenmin als het feit dat de huurder de algemene voorwaarden kan lezen voordat hij de overeenkomst aangaat. In dit verband is van belang dat de met artikel 5 lid 4 onder a bewerkstelligde beperking van de beperking van de aansprakelijkheid nu juist niet in lijn ligt met het volgens Bo-Rent met de huurder doorgenomen bedoeling van (afkoop van) het eigen risico, te weten de beperking van de aansprakelijkheid van de huurder.
2.12
De slotsom is dat Bo-Rent zich niet op artikel 5 lid 4 onder a van haar autoverhuurvoorwaarden kan beroepen. Dat betekent dat voor zover de vordering van Bo-Rent erop is gebaseerd dat de schade het gevolg is van het handelen van [geïntimeerde] in strijd met (alleen) artikel 3 lid 1 en 2 van de autoverhuurvoorwaarden de vordering niet toewijsbaar is. Dat geldt niet alleen voor de primaire, contractuele, variant van de vordering maar ook voor de subsidiaire, buitencontractuele, variant. Indien partijen zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] niet aansprakelijk is voor schade als gevolg van een door hem gemaakte verkeersfout, valt niet in te zien dat hij onrechtmatig handelt jegens Bo-Rent door dergelijke schade te veroorzaken. De afspraak over de beperking van de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] beschermt [geïntimeerde] dan ook tegen op onrechtmatige daad gebaseerde claims van Bo-Rent.
2.13
De vraag die resteert is of de schade aan de auto door opzettelijk of roekeloos handelen (waaronder het hof ook verstaat: met goedvinden) van [geïntimeerde] is veroorzaakt, zoals Bo-Rent stelt, maar [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft bestreden. Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, kan [geïntimeerde] zich, gelet op het bepaalde in artikel 5 lid 4 onder c, niet op beperking van zijn aansprakelijkheid beroepen. Het hof laat dan nog daar dat [geïntimeerde] in die situatie ook aansprakelijk zou zijn op grond van onrechtmatige daad. Stelplicht en bewijslast ten aanzien van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat sprake is van zulk opzettelijk of bewust roekeloos handelen van [geïntimeerde] rusten op Bo-Rent.
2.14
Bij het antwoord op de vraag of bewezen is dat de schade aan de auto het gevolg is van opzettelijk of bewust roekeloos handelen van [geïntimeerde] stelt het hof voorop dat vaststaat dat [geïntimeerde] enkele (forse) verkeersovertredingen heeft gemaakt door, zoals hij ook wel heeft erkend) met overschrijding van de ter plaatse geldende maximale snelheid (hij reed 65 kilometer per uur in plaats van de aldaar toegestane 50 kilometer per uur) zonder op te letten en in strijd met de voorrangsregels een rotonde op te rijden. Deze verkeersfouten kunnen nog afzonderlijk noch tezamen de conclusie dragen dat sprake is geweest van opzet of bewuste roekeloosheid. [geïntimeerde] heeft hoogst onvoorzichtig gereden, maar dat betekent nog niet dat hij het door zijn rijgedrag veroorzaakte ongeval opzettelijk heeft veroorzaakt, en evenmin dat ten aanzien van het ongeval sprake is van bewuste roekeloosheid. Dat hij het ongeval heeft beoogd of het risico op dit ongeval bewust op de koop toe heeft genomen, kan niet worden afgeleid uit zijn hoogst onvoorzichtige rijgedrag.
2.15
Ook indien de Mercedes waartegen [geïntimeerde] is aangebotst ten tijde van het ongeval op de rotonde stilstond, volgt daaruit nog niet dat [geïntimeerde] opzettelijk of bewust roekeloos de botsing heeft veroorzaakt; indien [geïntimeerde] inderdaad, zoals Bo-Rent stelt met hoge snelheid de rotonde is opgereden, is niet verwonderlijk dat hij tegen een daar stilstaande Mercedes is opgereden. Dat uit het rapport van ing. [B] volgt dat de Mercedes (al dan niet als gevolg van een defect) stilstond, draagt in deze situatie dan ook niet bij aan de conclusie dat de botsing opzettelijk of als gevolg van bewust roekeloos handelen plaatsvond.
2.16
Een en ander zou anders zijn wanneer [geïntimeerde] en de eigenaar van de Mercedes elkaar kenden. Dat dit het geval is, is niet aannemelijk geworden. Integendeel, [geïntimeerde] en de eigenaar van de Mercedes, de heer [C] , zijn als getuigen gehoord. Beiden hebben verklaard dat zij elkaar voor het ongeval niet kenden en hebben ontkend dat zij de aanrijding geënsceneerd hebben. Het hof volgt Bo-Rent niet in het betoog dat de verklaringen van [geïntimeerde] en [C] onlogisch en/of tegenstrijdig zijn. De verklaringen komen op hoofdlijnen met elkaar overeen. Dat zij op detailniveau verschillen, doet - mede gezien het tijdsverloop tussen het ongeval en de getuigenverklaring - niet af aan de betrouwbaarheid van de (hoofdlijn van) de verklaringen.
2.17
Het hof kan met inachtneming van wat hiervoor is overwogen volstaan met een korte bespreking van de nog onbesproken grieven.
Anders dan Bo-Rent is wel degelijk cruciaal of [geïntimeerde] de botsing al dan niet opzettelijk (of bewust roekeloos) heeft veroorzaakt.
Grief II, die zich keert tegen het oordeel van de kantonrechter in het tussenvonnis van 16 september 2015, dat cruciaal is of de aanrijding al dan niet opzettelijk is veroorzaakt, faalt dan ook.
Bo-Rent heeft het bewijs dat sprake is van opzettelijk of bewust roekeloos handelen niet geleverd met de door haar aangeleverde informatie over de toedracht van het ongeval (zoals het schadeformulier en het rapport van ing. [B] ), zodat de kantonrechter haar in het tussenvonnis van 16 september 2015 terecht heeft toegelaten tot het bewijs van haar stellingen op dit punt.
Grief III, die gericht is tegen het daarop betrekking hebbende oordeel van de kantonrechter faalt.
Ook
grief IVbetreffende de bewijswaardering door de kantonrechter in het eindvonnis gaat niet op. Bo-Rent heeft dit bewijs met de verklaringen van [geïntimeerde] en [C] niet geleverd. Aan wat het hof daarover hiervoor heeft overwogen, voegt het nog toe dat zelfs wanneer de beide getuigenverklaringen onbetrouwbaar zijn, zoals Bo-Rent betoogt, zij daarmee nog niet het bewijs heeft geleverd dat [geïntimeerde] en [C] elkaar wel kenden en het ongeval in scene hebben gezet. De bewijslast op dit punt rust, zoals hiervoor is overwogen en door Bo-Rent op zichzelf ook niet wordt bestreden, op Bo-Rent.
Omdat Bo-Rent het door haar te leveren bewijs niet heeft geleverd, is haar vordering (ook op basis van de grondslag van de onrechtmatige daad) niet toewijsbaar en is zij terecht in de proceskosten veroordeeld. Het hof merkt op dat Bo-Rent in hoger beroep geen nader bewijs heeft bijgebracht en ook niet heeft aangebonden dat bewijs te leveren.
Grief V(tegen de afwijzing van de vordering van Bo-Rent) en
grief VI(tegen de proceskostenveroordeling) zijn dan ook vergeefs voorgesteld.
2.18
De slotsom is dat het hof de bestreden vonnissen zal bekrachtigen. Bo-Rent zal als de in appel in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde] , die op nihil kunnen worden gesteld omdat [geïntimeerde] niet is verschenen.

3.De beslissing

Het gerechtshof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt Bo-Rent in de kosten van het geding in hoger beroep en bepaalt deze kosten op nihil;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, mr. J.H. Kuiper en mr. W.F. Boele en is in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2018 door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.