Uitspraak
Bo-Rent,
[geïntimeerde],
1.1. Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
2.Verder over de grieven
“Artikel 3:1. Huurder dient op zorgvuldige wijze met het voertuig om te gaan en ervoor te zorgen dathet voertuig overeenkomstig zijn bestemming wordt gebruikt.2. Huurder is gehouden het voertuig in oorspronkelijke staat bij verhuurder terug tebezorgen.(…)Artikel 5(…)2. Huurder is aansprakelijk voor alle schade van de verhuurder die is ontstaan ten gevolgevan enige gebeurtenis tijdens de huurperiode of anderszins verband houdende met de huurvan het voertuig, met inachtneming van het navolgende.(…)4. Indien er een eigen risico in de huurovereenkomst is overeengekomen, is deaansprakelijkheid van huurder voor schade per schadegeval beperkt tot het bedrag vanhet eigen risico, tenzij:a. de schade is ontstaan tijdens of ten gevolge van handelen of nalaten in strijd metartikel 3;(…)c. de schade is ontstaan met goedvinden van, of door opzet of grove schuld van huurder;”
Bo-Rent heeft dat uitgangspunt weliswaar in twijfel getrokken, maar zij heeft haar twijfels niet onderbouwd. In dit verband overweegt het hof dat aan de hand van alle omstandigheden van het geval moet worden afgeleid met welk doel de overeenkomst is aangegaan, wat met name moet worden afgeleid uit de aard van het goed of de dienst waarop de betrokken overeenkomst betrekking heeft (HvJEU 3 september 2015, C-110/14, ECLI:EU:C:2015:538, punt 21-23). Uit de aard van de dienst - de verhuur van een Volkswagen Caddy - kan niet worden afgeleid dat de overeenkomst verband houdt met de uitoefening van een beroep of bedrijf door [geïntimeerde] .
Het hof ziet in de reactie van Bo-Rent dan ook geen reden om terug te komen op het door hem gekozen uitgangspunt dat [geïntimeerde] de overeenkomst als consument is aangegaan, waardoor de overeenkomst onder het bereik van Richtlijn 93/13 valt.
Volgens Bo-Rent ziet artikel 5 lid 4 onder a van de algemene huurvoorwaarden op de nakoming door de huurder van zijn verplichting het gehuurde als een goed huisvader te gebruiken en het in oorspronkelijke staat terug te bezorgen (vgl. artikel 3 lid 1 en 2 van de autoverhuurvoorwaarden).
Artikel 5 lid 4 onder c ziet volgens Bo-Rent op het voorkomen van schade met goedvinden of door opzet of grove schuld van de huurder. Onder grove schuld moet het willens en wetens op de koop toenemen van de kans op een aanrijding waarbij geen enkele reden bestaat om niet de nodige voorzichtigheid in acht te nemen worden verstaan. In die situatie is sprake van een in laakbaarheid aan opzet grenzende vorm van schuld, zodat de definitie van artikel 5 lid 4 onder c aansluit op de wettelijke bepaling van artikel 7:952 BW, aldus Bo-Rent.
5 lid 4 alleszins aannemelijk is: met artikel 5 lid 4 wordt, voor de in die bepaling opgesomde categorieën - het zijn er zeven, weergegeven onder a tot en met g -, een uitzondering gemaakt op de afspraak dat de huurder niet aansprakelijk is voor het ontstaan van schade aan de door hem gehuurde auto gedurende de looptijd van de overeenkomst (behoudens het niet afgekochte of niet af te kopen eigen risico). Het hof vindt het ook aannemelijk dat Bo-Rent met artikel 5 lid 4 wil voorkomen dat zij met niet door een verzekering gedekte schade blijft zitten.
Dat met artikel 5 lid 4 onder c bedoeld is aan te sluiten bij artikel 7:952 BW, zoals Bo-Rent betoogt, is naar het oordeel van het hof eveneens plausibel, waarbij het hof aantekent dat in die laatste bepaling niet het begrip grove schuld, maar het begrip roekeloosheid wordt gebruikt. Het ligt, mede gelet op artikel 5 van Richtlijn 93/13, inhoudende dat in geval van twijfel over de betekenis van een beding de voor de consument gunstigste bepaling prevaleert, niet voor de hand om het begrip grove schuld in het beding ruimer uit te leggen dan het begrip roekeloosheid in artikel 7:952 BW, te weten als een in laakbaarheid aan opzet grenzende vorm van schuld, waarvan onder meer sprake is indien het gaat om een gedraging die, al is de verzekerde (en in dit geval de huurder) zich daarvan niet bewust is, naar objectieve maatstaven een zodanig ernstig kans op schade met zich brengt dat hij zich van dat gevaar bewust had behoren te zijn en door zich van die gedraging niet te onthouden in ernstige mate tekortschiet in zorg ter voorkoming van dat gevaar (Hoge Raad 4 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2831).
“
3.8.1 Op grond van art. 3 lid 1 Richtlijn 93/13 wordt een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Art. 4 lid 1 Richtlijn 93/13 bepaalt dat voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten, in aanmerking worden genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.3.8.2 Om te bepalen of een beding een ‘aanzienlijke verstoring van het evenwicht’ tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen veroorzaakt, moet met name rekening worden gehouden met de toepasselijke regels van het nationale recht wanneer partijen op dit punt geen regeling hebben getroffen. Aan de hand van een dergelijk vergelijkend onderzoek kan de nationale rechter bepalen of, en in voorkomend geval, in welke mate, de overeenkomst de consument in een juridisch minder gunstige positie plaatst dan die welke uit het geldende nationale recht voortvloeit. Een aanzienlijke verstoring van het evenwicht kan al volgen uit het feit dat de rechtspositie waarin de consument als partij bij de betrokken overeenkomst verkeert krachtens de toepasselijke nationale bepalingen, in voldoende ernstige mate wordt aangetast doordat de inhoud van de rechten die de consument volgens die bepalingen aan die overeenkomst ontleent, wordt beperkt of de uitoefening van die rechten wordt belemmerd dan wel doordat aan de consument een extra verplichting wordt opgelegd waarin de nationale bepalingen niet voorzien. (Zie onder meer HvJEU 14 maart 2013, C-415/11, ECLI:EU:C:2013:164, NJ 2013/374 (Aziz), punt 68, en HvJEU 16 januari 2014, C-226/12, ECLI:EU:C:2014:10, NJ 2014/247 (Constructora Principado), punten 22 en 23.)
”
Waar de huurder die het eigen risico heeft afgekocht zonder artikel 5 lid 4 onder a niet aansprakelijk is voor schade aan de gehuurde auto die het gevolg is van onachtzaamheid, zoals een voorrangsfout, is hij met artikel 5 lid 4 onder a wel voor die schade aansprakelijk. Het beding plaatst hem dan ook in een juridisch minder gunstiger positie dan voortvloeit uit de toepasselijke regels van het Nederlandse recht, doordat de inhoud van de rechten die de huurder volgens de toepasselijke Nederlandse bepalingen aan de afkoop van het eigen risico in de huurovereenkomst kan ontlenen - geen aansprakelijkheid voor schade als gevolg van een onzorgvuldigheid, zoals een verkeersfout -, wordt beperkt zonder dat die beperking het gevolg is van de toepasselijke Nederlandse bepalingen.
Naar het oordeel van het hof kon Bo-Rent er redelijkerwijs niet van uitgaan dat een huurder een beding als artikel 4 lid 5 onder a zou aanvaarden indien daarover op eerlijke en billijke wijze was onderhandeld. Bij een dergelijke onderhandeling zou immers duidelijk moeten worden dat de huurder wel een vergoeding moet betalen voor het afkopen van zijn aansprakelijkheid voor schade aan de auto als gevolg van, onder meer, alle door hem gemaakte verkeersfouten, Bo-Rent een verzekering heeft afgesloten voor deze schade en aanspraak kan maken op een uitkering van deze verzekering (tenzij sprake is van schade als gevolg van opzet of roekeloosheid) en de huurder desalniettemin toch aansprakelijk is voor deze schade. Bo-Rent zou, met andere woorden, duidelijk moeten maken dat het beding de door haar aangeboden beperking van de aansprakelijkheid goeddeels van haar inhoud berooft. Zij mag er niet van uitgaan dat een huurder een dergelijke beperking van zijn rechten accepteert.
De slotsom is dan ook dat het beding in strijd met de goede trouw een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen ten nadele van de consument veroorzaakt. Het hof zal het beding om die reden buiten toepassing laten.
Anders dan Bo-Rent is wel degelijk cruciaal of [geïntimeerde] de botsing al dan niet opzettelijk (of bewust roekeloos) heeft veroorzaakt.
Grief II, die zich keert tegen het oordeel van de kantonrechter in het tussenvonnis van 16 september 2015, dat cruciaal is of de aanrijding al dan niet opzettelijk is veroorzaakt, faalt dan ook.
Bo-Rent heeft het bewijs dat sprake is van opzettelijk of bewust roekeloos handelen niet geleverd met de door haar aangeleverde informatie over de toedracht van het ongeval (zoals het schadeformulier en het rapport van ing. [B] ), zodat de kantonrechter haar in het tussenvonnis van 16 september 2015 terecht heeft toegelaten tot het bewijs van haar stellingen op dit punt.
Grief III, die gericht is tegen het daarop betrekking hebbende oordeel van de kantonrechter faalt.
Ook
grief IVbetreffende de bewijswaardering door de kantonrechter in het eindvonnis gaat niet op. Bo-Rent heeft dit bewijs met de verklaringen van [geïntimeerde] en [C] niet geleverd. Aan wat het hof daarover hiervoor heeft overwogen, voegt het nog toe dat zelfs wanneer de beide getuigenverklaringen onbetrouwbaar zijn, zoals Bo-Rent betoogt, zij daarmee nog niet het bewijs heeft geleverd dat [geïntimeerde] en [C] elkaar wel kenden en het ongeval in scene hebben gezet. De bewijslast op dit punt rust, zoals hiervoor is overwogen en door Bo-Rent op zichzelf ook niet wordt bestreden, op Bo-Rent.
Omdat Bo-Rent het door haar te leveren bewijs niet heeft geleverd, is haar vordering (ook op basis van de grondslag van de onrechtmatige daad) niet toewijsbaar en is zij terecht in de proceskosten veroordeeld. Het hof merkt op dat Bo-Rent in hoger beroep geen nader bewijs heeft bijgebracht en ook niet heeft aangebonden dat bewijs te leveren.
Grief V(tegen de afwijzing van de vordering van Bo-Rent) en
grief VI(tegen de proceskostenveroordeling) zijn dan ook vergeefs voorgesteld.