ECLI:NL:GHARL:2018:9454

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 oktober 2018
Publicatiedatum
30 oktober 2018
Zaaknummer
17/01418
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Forfaitaire rendementsheffing box 3 en strijd met artikel 1 EP

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 oktober 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2013, waarbij de forfaitaire rendementsheffing van box 3 ter discussie staat. Belanghebbende stelt dat deze heffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), omdat het veronderstelde rendement van 4% niet haalbaar zou zijn. De Inspecteur heeft dit standpunt gemotiveerd bestreden.

Het Hof heeft vastgesteld dat de forfaitaire rendementsheffing van box 3 niet in strijd is met artikel 1 van het EP. Het Hof oordeelt dat de wetgever een ruime beoordelingsmarge heeft op het terrein van het belastingrecht en dat het forfaitaire stelsel niet elke redelijke grond ontbeert. Het Hof concludeert dat er geen voldoende bewijs is geleverd dat het rendement van 4% voor het totale box 3-vermogen niet meer haalbaar is. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 17/01418
uitspraakdatum:
30 oktober 2018
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 november 2017, nummer LEE 16/3759, ECLI:NL:RBNNE:2017:4328, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd. Belanghebbende heeft, onder verwijzing naar de mondelinge behandeling waarvoor hij was uitgenodigd, bij brief van 22 september 2018 een nader stuk ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2018. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A] en [B] namens de Inspecteur. Belanghebbende is, zonder bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is werkzaam bij [C] B.V. In 2013 bedroegen zijn inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking € 112.579 en het saldo aan inkomsten en aftrekposten uit eigen woning € -/- 12.195, hetgeen resulteert in een inkomen uit box 1 van € 100.384.
2.2.
Tot de grondslag voor de vermogensrendementsheffing voor het jaar 2013 van belanghebbende en zijn fiscale partner behoren bezittingen, bestaande uit bank- en spaartegoeden met een waarde van in totaal € 134.448 en een niet vrijgesteld deel kapitaalverzekeringen van € 1.052. Rekening houdend met het heffingvrije vermogen van € 42.278 bedraagt voor belanghebbende de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen € 93.222.
2.3.
Belanghebbende heeft in 2013 een rendement op zijn spaarsaldi ontvangen van € 2.069 ( [D] Internet Sparen € 2.085 minus negatieve rente op de betaalrekening van € 16).
2.4.
Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbende bedraagt 4 percent van € 93.222, ofwel € 3.728. De daarover verschuldigde inkomstenbelasting (30 percent) bedraagt € 1.118. Dit leidt tot een belastingdruk van 54 percent op het door belanghebbende op zijn spaarsaldi behaalde rendement.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de bij de vaststelling van de onderhavige aanslag toegepaste forfaitaire rendementsheffing van box 3 in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend wordt beantwoord.
3.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat van een zodanige strijd sprake is, omdat voor spaarders reeds vanaf de invoering van de Wet IB 2001 een rendement van 4 percent niet haalbaar is. Er is daarom sprake van een excessive burden in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol (hierna: EP).
3.3.
De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd bestreden.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt dat het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 4 percent (forfaitair rendement) van de grondslag sparen en beleggen. De grondslag sparen en beleggen is de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen.
4.2.
Met ingang van 1 januari 2017 is artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001 gewijzigd. Het voordeel uit sparen en beleggen wordt niet langer gesteld op 4 percent, maar op 1,63 percent van het gedeelte van de grondslag sparen en beleggen dat behoort tot de zogenoemde rendementsklasse I, vermeerderd met 5,39 percent van het gedeelte van die grondslag dat behoort tot de zogenoemde rendementsklasse II.
4.3.
Het tarief waarnaar het belastbare inkomen uit sparen en beleggen wordt belast, bedraagt 30 percent.
4.4.
Van het forfaitaire stelsel van box 3 kan niet worden gezegd dat het elke redelijke grond ontbeert. Gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever op het terrein van het belastingrecht toekomt, is dit stelsel niet in strijd met artikel 1 van het EP. Dit stelsel zou slechts dan in strijd komen met artikel 1 van het EP indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last. Indien deze onhaalbaarheid duidelijk zou worden en de wetgever ervoor kiest te blijven uitgaan van een forfaitair rendement, mag van hem worden verlangd dat hij de regeling aanpast teneinde de beoogde benadering van de werkelijkheid te herstellen.
4.5.
Voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 van het EP is niet voldoende dat het rendement van een bepaalde bezitting - zoals het rendement op spaarsaldi - structureel blijft beneden de vier percent van het daarin geïnvesteerde vermogen.
4.6.
De vermogensrendementsheffing komt slechts dan in strijd met artikel 1 van het EP indien belanghebbende aannemelijk maakt dat voor een lange reeks van jaren een rendement van vier percent voor het totale box 3-vermogen als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet IB 2001 - zoals spaargeld, aandelen, obligaties en onroerende zaken - niet meer haalbaar is voor particuliere beleggers en daarnaast belastingplichtigen zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last. Omtrent de onhaalbaarheid van een rendement van vier percent voor het totale box 3-vermogen heeft belanghebbende, die dienaangaande slechts heeft aangevoerd dat de door banken op internetspaarrekeningen vergoede rente in 2013 1 à 1,5 percent bedroeg, niets gesteld.
4.7.
Het vorenstaande leidt ertoe dat niet kan worden geoordeeld dat de bij de vaststelling van de onderhavige aanslag toegepaste forfaitaire rendementsheffing van box 3 in strijd is met artikel 1 van het EP.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. P. van der Wal
en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op
30 oktober 2018in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (J.W. van Knobelsdorff)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 31 oktober 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.