ECLI:NL:GHARL:2018:9440

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 oktober 2018
Publicatiedatum
30 oktober 2018
Zaaknummer
17/00918
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en boete opgelegd aan [X] B.V.

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin een naheffingsaanslag in de omzetbelasting van € 47.500 is opgelegd over het tijdvak van 1 januari 2009 tot en met 31 maart 2009. De rechtbank had de naheffingsaanslag en een vergrijpboete van 50% van de nageheven belasting bevestigd, maar de boete was verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn. De belanghebbende, [X] B.V., had een horecagelegenheid geëxploiteerd en een transactie met [C] B.V. uitgevoerd, waarbij een factuur van € 250.000 werd uitgereikt, inclusief een bedrag aan omzetbelasting van € 47.500. De inspecteur van de Belastingdienst had de naheffingsaanslag opgelegd omdat de omzetbelasting niet was voldaan. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de transactie kwalificeerde als een overgang van een algemeenheid van goederen, en dat de omzetbelasting terecht was nageheven. In hoger beroep werd de vraag of de boete terecht was opgelegd, verder onderzocht. Het hof concludeerde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat het gevaar voor verlies van belastinginkomsten tijdig en volledig was uitgeschakeld, en dat de boete in beginsel passend was, maar werd verminderd tot € 10.687,50. De proceskostenvergoeding werd vastgesteld op € 2.502. Het hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de boete, maar bevestigde de naheffingsaanslag en de heffingsrente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 17/00918
uitspraakdatum: 30 oktober 2018
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 augustus 2017, nummer AWB 16/1647, ECLI:NL:RBGEL:2017:4307, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 maart 2009 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd van € 47.500. Bij beschikkingen is heffingsrente berekend en is een boete opgelegd van € 23.750.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar betreffende de boete vernietigd, de boete verminderd tot € 21.375, de Inspecteur en de Staat veroordeeld tot een vergoeding van geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en de Inspecteur en de Staat ieder voor de helft veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Enig aandeelhouder en bestuurder van belanghebbende is [A] (hierna: [A] ).
2.2.
Belanghebbende heeft in de periode 1 december 2006 tot 29 december 2008 een horecagelegenheid geëxploiteerd aan [de a-straat] te [Z] . Op wedstrijddagen heeft de horecagelegenheid dienst gedaan als supportershome van [B] .
2.3.
Per 29 december 2008 heeft [C] B.V. (hierna: [C] ) de exploitatie van de horecagelegenheid op zich genomen.
2.4.
In een niet gedateerde en alleen door [C] ondertekende koopovereenkomst tussen belanghebbende (als verkoper) en [C] (als koper) is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“(…)
Artikel 1 – Koop en verkoop
1. Verkoper verkoopt en draagt hierbij aan koper over (…) alle rechten en verplichtingen die verband houden met de exploitatie van het horecabedrijf dat wordt uitgeoefend in het pand aan [de a-straat] te [Z] . In deze koop en verkoop is begrepen:
- de goodwill, waaronder begrepen het klantenbestand alsmede de geplaatste boekingen per leveringsdatum;
- een gedeelte van de inventaris (…) zoals omschreven in de bijlage van deze koopovereenkomst.
De bijlage maakt integraal deel uit van de onderhavige overeenkomst.
2. De levering van het bedrijf vindt plaats op maandag 29 december 2008 (…).
(…)
5. De koopsom bedraagt € 250.000,- (…) exclusief BTW (…).”
2.5.
In een tweede, niet gedateerde en niet ondertekende koopovereenkomst tussen belanghebbende (als verkoper) en [C] (als koper) is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“(…)
Artikel 1 – Koop en verkoop
1. Verkoper verkoopt en draagt hierbij aan koper over (…) alle rechten en verplichtingen die verband houden met de exploitatie van het horecabedrijf dat wordt uitgeoefend in het pand aan [de a-straat] te [Z] . In deze koop en verkoop is begrepen:
- de goodwill, waaronder begrepen het klantenbestand alsmede de geplaatste boekingen per leveringsdatum;
- de inventaris van het pand aan [de a-straat] (…) zoals omschreven in de bijlage van deze koopovereenkomst;
- de op de datum van levering tot het horecabedrijf behorende voorraden.
2. De levering van het bedrijf vindt plaats op maandag 29 december 2008 (…).
(…)
5. De koopsom bedraagt € 250.000 (…).
6. Partijen gaan ervan uit dat de koopsom op grond van artikel 31 van de Wet op de omzetbelasting 1968 is vrijgesteld van omzetbelasting. Indien de verkoper evenwel ter zake van deze koop en verkoop toch omzetbelasting moet afdragen, zal de koopsom ter zake met die omzetbelasting worden verhoogd en verplicht de koper zich alsnog de omzetbelasting aan de verkoper te vergoeden.”
2.6.
Een van belanghebbende afkomstige factuur van 11 december 2008 luidt, voor zover van belang, als volgt:
Factuurdatum
: donderdag 11 december 2008
Factuurnummer
: [00000]
Afhandeling openstaande posten supporters vereniging
Openstaande 2de deel huur 2007/2008
9000,00
Schade aan inventaris 2007/2008
1501.47
1ste deel huur 2008/2009
6000,00
Uitkoop portiers en beveiliging
6 personen x 6 uur x 8 wedstrijden a €32,00 p.u.
9216,00
Onkosten vergoeding beveiliging supportersvereniging
2250,00
Vrijwilligersvergoeding personeel supportershome
(over deze post word geen BTW gerekend)
9000,00
Totaal exclusief B.T.W.
36967,47
19% B.T.W.
5313,82
6% B.T.W.
Totaal inclusief B.T.W.
42281,29
Betaling per omgaande op rekeningnummer [00001] ABN Amro [Z] o.v.v. factuurnummer.”
Op de factuur is niet vermeld aan wie deze is gericht.
2.7.
Op of omstreeks 11 december 2008 heeft [C] een bedrag van € 42.281,29 voldaan op een privérekening van [D] , bestuurder van [C] . Dat bedrag is op 12 december 2008 doorgestort naar de bankrekening van belanghebbende, met als omschrijving “ [C] Het [X] Spoedopdracht factuur [00000] inzake [X] / [C] ”.
2.8.
Een van belanghebbende afkomstige en aan [C] (i.o.) gerichte factuur van 2 januari 2009 (factuurnummer 2009_01) luidt, voor zover van belang, als volgt:
FACTUUR
(…)
Conform afspraak brengen wij u in rekening het inleveren van de huurrechten voor de locatie [de a-straat] te [Z] en daarmee afstand doen van toekomstige exploitatie inkomsten
Euro
250.000,00
Subtotaal
Euro
250.000,00
BTW 19%
Euro
47.500,00
Totaal
Euro
297.500,00
Zoals overeengekomen wordt dit bedrag telefonisch overgemaakt op 2 januari 2009
bankrekeningnummer [00001] ”
2.9.
Op 8 januari 2009 heeft [C] een bedrag van € 255.218,71 naar belanghebbende overgemaakt, met als omschrijving “ [X] Spoedopdracht GW/INV 297500 incl. BTW
-/- voorschot ad 42281,29”.
2.10.
[C] heeft ter zake van het in rekening gebrachte bedrag aan omzetbelasting van € 47.500 vooraftrek genoten.
2.11.
Een e-mail van 13 maart 2009 van [E] van [B] aan [F] (de boekhouder van belanghebbende; hierna: [F] ) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Zoals je weet heeft de betaling overname [X] reeds plaatsgevonden, echter nu blijkt dat de facturering niet juist is geweest en er geen BTW in rekening had mogen worden gebracht, art 31 WOB.
Ik wil je dan ook vragen Number Four een nieuwe factuur te sturen voor € 250.000,- en de betaalde BTW ad € 47.500,- terug te storten op rekening van [B] (…).
Mocht e.e.a. niet duidelijk zijn dan wil ik je verzoeken contact op te nemen met [G] , de accountant van [C] , [H] .”
2.12.
Belanghebbende heeft het op de factuur van 2 januari 2009 vermelde bedrag aan omzetbelasting van € 47.500 niet op aangifte over het eerste kwartaal van 2009 voldaan.
2.13.
In juni 2011 heeft een boekenonderzoek plaatsgevonden naar de aanvaardbaarheid van (onder meer) de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008. De transactie met [C] en de in verband hiermee uitgereikte facturen zijn in dit kader ook onderzocht. Dit heeft ertoe geleid dat het op de factuur van 2 januari 2009 vermelde bedrag aan omzetbelasting bij de onderhavige naheffingsaanslag is nageheven. In verband hiermee is een vergrijpboete opgelegd van 50% van de nageheven belasting.
2.14.
In bezwaar heeft belanghebbende aangevoerd dat over de met [C] overeengekomen koopsom geen omzetbelasting is verschuldigd. In een aanvulling hierop heeft belanghebbende aangegeven dat de factuur van 2 januari 2009, waarop ter zake hiervan een bedrag aan omzetbelasting is vermeld, onjuist en hersteld is, maar dat bewijs van herstel niet voorhanden is.
2.15.
Bij uitspraak op bezwaar zijn de naheffingsaanslag en de boete gehandhaafd.
2.16.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een overgang van een algemeenheid van goederen als bedoeld in artikel 31 (oud) van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) en dat ter zake van de verkoop aan [C] terecht € 47.500 aan omzetbelasting is nageheven. Ten overvloede heeft de Rechtbank nog overwogen dat dit bedrag op grond van artikel 37 van de Wet OB had moeten worden voldaan, aangezien belanghebbende het als omzetbelasting op de factuur van 2 januari 2009 heeft vermeld en zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij pogingen heeft gedaan de door haar gestelde omissie te herstellen waardoor niet kan worden aangenomen dat het gevaar voor verlies van belastinginkomsten tijdig en volledig is uitgeschakeld. De Rechtbank heeft de opgelegde boete passend en geboden geacht, maar wel (ambtshalve) aanleiding gezien de boete te verminderen wegens overschrijding van de redelijke termijn. Wegens overschrijding van de redelijke termijn is op verzoek van belanghebbende een immateriëleschadevergoeding toegekend.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag en de boete terecht zijn opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vragen:
  • of de transactie met [C] kwalificeert als een overgang van een algemeenheid van goederen als bedoeld in artikel 31 (oud) van de Wet OB,
  • of de op de factuur van 2 januari 2009 vermelde omzetbelasting verschuldigd is op grond van artikel 37 van de Wet OB, en
  • of het aan de opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is betaald.
3.2.
Belanghebbende komt verder op tegen de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding.

4.Beoordeling van het geschil

De naheffingsaanslag
4.1.
Ingevolge artikel 37 van de Wet OB wordt hij die op een factuur op enigerlei wijze melding maakt van omzetbelasting welke hij, anders dan op grond van dit artikel, niet verschuldigd is geworden, die belasting verschuldigd op het tijdstip waarop hij die factuur heeft uitgereikt; hij is gehouden deze belasting op de voet van artikel 14 van de Wet OB te voldoen.
4.2.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van 19 september 2000, C-454/98, ECLI:EU:C:2000:469, (Schmeink & Cofreth en Strobel), volgt dat de opsteller van de factuur de ten onrechte gefactureerde omzetbelasting kan herzien, als hij het gevaar voor verlies van belastinginkomsten tijdig en volledig heeft uitgeschakeld.
4.3.
Vast staat dat belanghebbende ter zake van de verkoop aan [C] op 2 januari 2009 een factuur heeft uitgereikt waarop een bedrag van € 47.500 aan omzetbelasting is vermeld. Onder verrekening van een eerdere factuur die is betiteld als aanbetaling, heeft [C] het factuurbedrag (inclusief het bedrag aan omzetbelasting) aan belanghebbende voldaan. Ter zake van het op deze factuur vermelde bedrag aan omzetbelasting heeft [C] vooraftrek genoten.
4.4.
Belanghebbende is het op de factuur van 2 januari 2009 vermelde bedrag aan omzetbelasting van € 47.500 op dat moment verschuldigd geworden. Belanghebbende had dit bedrag op haar aangifte over het eerste kwartaal van 2009 moeten voldoen, hetgeen zij heeft nagelaten. Bij de onderhavige naheffingsaanslag is in beginsel terecht een bedrag van € 47.500 aan omzetbelasting nageheven.
4.5.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij aan [C] een herstelfactuur heeft uitgereikt teneinde de - in haar optiek - onterecht gefactureerde omzetbelasting te herzien. Evenmin is komen vast te staan dat [C] de genoten vooraftrek aan de Belastingdienst heeft terugbetaald. Aldus is niet gebleken dat belanghebbende het gevaar voor verlies van belastinginkomsten tijdig en volledig heeft uitgeschakeld. Dit betekent dat, ongeacht het antwoord op de vraag of de omzetbelasting terecht in rekening is gebracht, de omzetbelasting niet kan worden herzien.
4.6.
Gelet op het voorgaande kan in het midden blijven of sprake is van een overgang van een geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen als bedoeld in artikel 31 (oud) van de Wet OB. De Inspecteur heeft de omzetbelasting terecht nageheven.
De boete
4.7.
Indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de Inspecteur hem een boete kan opleggen van ten hoogte 100% van de niet of niet tijdig betaalde belasting (artikel 67f, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Op grond hiervan heeft de Inspecteur een boete opgelegd van 50% van de niet betaalde belasting ten bedrage van € 47.500, ofwel € 23.750.
4.8.
Bij de beoordeling van de boete neemt het Hof in aanmerking dat de aangiften omzetbelasting van belanghebbende, waaronder die over het eerste kwartaal van 2009, zijn verzorgd door [F] , een externe boekhouder verbonden aan [I] B.V.
4.9.
Volgens vaste jurisprudentie kan opzet of grove schuld van een ander dan de belastingplichtige niet aan de belastingplichtige worden toegerekend. De omstandigheid dat de belastingplichtige een adviseur (in dit geval een boekhouder) heeft ingeschakeld, aan wie opzet of grove schuld kan worden verweten, kan evenwel samengaan met de mogelijkheid dat bij de belastingplichtige zelf (voorwaardelijk) opzet of grove schuld aanwezig is geweest. In dat verband kan van belang zijn of de belastingplichtige de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van hem kan worden gevergd bij de keuze van zijn adviseur (boekhouder) en bij de samenwerking met die adviseur (boekhouder). Wat in dit opzicht redelijkerwijs van de belastingplichtige kan worden gevergd, zal van geval tot geval sterk kunnen verschillen, bijvoorbeeld naar gelang zijn hoedanigheid en zijn kennis en ervaring omtrent de terzake relevante fiscale en andere aspecten. De inspecteur heeft van een en ander de stelplicht en de bewijslast. Naar het oordeel van het Hof is de Inspecteur hierin geslaagd en kan belanghebbende zelf grove schuld worden verweten. Het Hof overweegt hiertoe als volgt.
4.10.
Belanghebbende leverde ter verwerking in de door [F] verzorgde aangiften omzetbelasting (onder meer) de uitgereikte facturen aan, waaronder de factuur van 2 januari 2009 betreffende de transactie met [C] . Deze factuur vermeldt een groot bedrag aan omzetbelasting. [F] kan ten minste grove schuld worden verweten dat hij die factuur en de daarop vermelde omzetbelasting niet in de aangifte over het eerste kwartaal van 2009 heeft verwerkt en dat dit bedrag aan omzetbelasting dus ook niet op aangifte is voldaan. [F] moet als boekhouder hebben geweten dat gefactureerde omzetbelasting is verschuldigd. De e-mail van [E] van 13 maart 2009 (zie 2.11), waarin [F] wordt opgedragen een factuur zonder omzetbelasting op te maken en de omzetbelasting begrepen in de factuur van 2 januari 2009 terug te betalen, is onvoldoende om vermelding in en voldoening op de aangifte over het eerste kwartaal van 2009 achterwege te laten. Van het in die e-mail genoemde herstel van de factuur van 2 januari 2009 en de terugbetaling is niets gebleken, laat staan dat [F] kon en/of mocht menen dat het gevaar voor verlies van belastinginkomsten tijdig en volledig was uitgeschakeld.
4.11.
De aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal 2009 was voor belanghebbende bijzonder, aangezien hierin de transactie met [C] was begrepen. Belanghebbende heeft de hiervoor opgemaakte factuur van 2 januari 2009, met vermelding van een bedrag van € 47.500 aan omzetbelasting, aan [F] overhandigd teneinde die in de aangifte omzetbelasting te verwerken. De aangifte over het eerste kwartaal van 2009 betrof derhalve niet een reguliere aangifte, maar een waarop – naar belanghebbende redelijkerwijs kon verwachten – een groot bedrag aan omzetbelasting zou moeten worden voldaan. In de door [F] verzorgde aangifte is dit aanzienlijke bedrag aan omzetbelasting evenwel niet verantwoord, hetgeen belanghebbende op had moeten vallen. Het op aangifte verschuldigde bedrag was immers veel lager dan belanghebbende redelijkerwijs kon verwachten. Het constateren van het aanzienlijke verschil tussen het te betalen bedrag aan omzetbelasting op de factuur aan [C] en het in de aangifte vermelde bedrag, is eenvoudig en vergt geen diepgaande fiscale, bedrijfseconomische of financiële kennis. Het had op de weg van belanghebbende gelegen hierover navraag te doen bij [F] . Door dit na te laten heeft belanghebbende niet de zorg betracht die redelijkerwijs van hem kan worden gevergd bij de samenwerking met [F] , hetgeen uiteindelijk tot gevolg heeft gehad dat een groot bedrag aan omzetbelasting niet op aangifte is voldaan. Derhalve kan belanghebbende zelf een verwijt worden gemaakt. Naar het oordeel van het Hof is dit verwijt in laakbaarheid aan opzet grenzend (grove schuld).
4.12.
Gelet op het voorgaande acht het Hof een boete van € 11.875 (25% van € 47.500) in beginsel passend en geboden. Voor een vermindering van de boete op grond van financiële omstandigheden ziet het Hof geen aanleiding. Het overleggen van een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel waaruit volgt dat belanghebbende inmiddels is ontbonden en de verklaring van de gemachtigde dat beslag is gelegd op de onroerende zaken van [A] , acht het Hof daarvoor onvoldoende. Wegens overschrijding van de redelijke termijn zal het Hof de boete met 10% verminderen tot € 10.687,50.
Proceskostenvergoeding en immateriëleschadevergoeding (hierna: IMSV)
4.13.
De Rechtbank heeft een (forfaitaire) proceskostenvergoeding toegekend van € 495, uitgaande van een wegingsfactor 0,5 voor het gewicht van de zaak omdat alleen het verzoek om IMSV wordt toegewezen en het beroep ongegrond is (HR 20 maart 2015, nr. 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660; hierna: het arrest van 20 maart 2015).
4.14.
Belanghebbende klaagt er in hoger beroep terecht over dat de Rechtbank eraan voorbij heeft gezien dat zij in haar nader stuk van 1 november 2016 over de overschrijding van de redelijke termijn heeft geklaagd. Die klacht heeft niet alleen betrekking op haar verzoek om toekenning van een IMSV maar evenzeer op de boete. De Rechtbank heeft daarmee ten onrechte overwogen dat de boete enkel is verminderd vanwege een ambtshalve geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn, op grond waarvan zij het beroep ook voor wat betreft de boete ongegrond heeft verklaard. Van een situatie als aan de orde in het arrest van 20 maart 2015 is naar het oordeel van het Hof dan ook geen sprake. Daarmee is de grond voor het hanteren van een wegingsfactor 0,5 wegens het gewicht van de zaak komen te ontvallen. Het Hof zal de proceskostenvergoeding opnieuw vaststellen.
4.15.
Tegen de door de Rechtbank toegekende IMSV heeft belanghebbende verder geen grieven aangevoerd, zodat het Hof de beslissingen van de Rechtbank in zoverre in stand zal laten.
Heffingsrente
4.16.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het in rekening gebrachte bedrag aan heffingsrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Aangezien het hoger beroep niet leidt tot een vermindering van de naheffingsaanslag, bestaat voor een vermindering van het bedrag aan heffingsrente geen aanleiding.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond voor zover het ziet op de boete en de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 498 voor de kosten in bezwaar (2 punten (bezwaarschrift en hoorgesprek) x wegingsfactor 1 x € 249), € 1.002 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 501) en € 1.002 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 501), ofwel in totaal op € 2.502. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is het Hof niet gebleken.
Nu het hoger beroep slaagt en het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond moet worden verklaard, ziet het Hof - anders dan de Rechtbank - geen aanleiding om een deel van de toe te kennen proceskostenvergoeding en vergoeding van het griffierecht ten laste van de Staat te laten komen.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de naheffingsaanslag, de heffingsrente en de IMSV,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de boete,
– vermindert de boete tot € 10.687,50,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.502 en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 334 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 501 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. A. van Dongen, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 30 oktober 2018 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen. In verband daarmee is de
uitspraak ondertekend door mr. Spek.
(S. Darwinkel) (R.F.C. Spek)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 30 oktober 2018.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.