ECLI:NL:GHARL:2018:9368

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 oktober 2018
Publicatiedatum
29 oktober 2018
Zaaknummer
200.244.950/01 en 200.244.950/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van omgangsregeling in het belang van de kinderen met onderzoeksopdracht aan de raad voor de kinderbescherming

In deze tussenbeschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, uitgesproken op 23 oktober 2018, is het verzoek van de moeder tot schorsing van de omgangsregeling met haar kinderen toegewezen. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. E. Uijt de Boogaardt, verzocht om schorsing van de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, die op 30 mei 2018 was uitgesproken. De vader, vertegenwoordigd door mr. P.A. van Enckevort, had de kinderen sinds april 2018 niet meer gezien, en er waren ernstige zorgen over de veiligheid van de kinderen in verband met het criminele milieu van beide ouders. Het hof oordeelde dat het belang van de kinderen voorop staat en dat de schorsing van de omgangsregeling noodzakelijk was om hun veiligheid te waarborgen. Tevens werd de raad voor de kinderbescherming opgedragen om een onderzoek in te stellen naar de omgangsregeling en de mogelijkheden voor gezamenlijk gezag. Het hof benadrukte dat de ouders zich dienen te onthouden van geweld en dat het van belang is dat zij tot elkaar komen in het belang van de kinderen. De raad moet voor 25 januari 2019 rapporteren over de voortgang van het onderzoek.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.244.950/02 en 200.244.950/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/451934 / FL RK 17-2485)
beschikking van 23 oktober 2018
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E. Uijt de boogaardt te Lelystad,
en
[verweerder] ,
wonende te [B] ,
verweerder,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. P.A. van Enckevort te Venlo.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 30 mei 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Bij deze beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de volgende omgangsregeling vastgesteld tussen de vader en [de minderjarige1] , geboren [in] 2013 (verder te noemen: [de minderjarige1] ) en [de minderjarige2] , geboren [in] 2014 (verder te noemen: [de minderjarige2] ):
- één weekend per veertien dagen, telkens van vrijdagmiddag 15.00 uur tot zondagavond 18.00 uur;
- zodra [de minderjarige1] en [de minderjarige2] naar school gaan zullen zij in de even jaren de eerste drie weken van de zomervakantie bij de vader verblijven en gedurende de oneven jaren de laatste drie weken van de zomervakantie;
- de overige (school)vakanties en feestdagen worden bij helfte verdeeld tussen partijen.
De rechtbank heeft deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

2. Het geding in hoger beroep in de hoofdzaak en met betrekking tot het verzoek tot schorsing

In de zaak met zaaknummer 200.244.950/02
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift tevens verzoek tot schorsing met productie(s), ingekomen op 28 augustus 2018;
- het verweerschrift tegen het verzoek tot schorsing;
- een journaalbericht van mr. Uijt de boogaardt van 6 september 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Uijt de boogaardt van 4 oktober 2018 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling van het verzoek tot schorsing heeft op 10 oktober 2018 plaatsgevonden. De moeder is verschenen, bijgestaan door haar advocaat. De vader is verschenen, bijgestaan door mr. S. Smeets (waarnemer voor mr. Van Enckevort). Namens de raad voor de kinderbescherming (verder te noemen: de raad) is, in het kader van zijn adviserende taak, [C] verschenen.
In de zaak met zaaknummer 200.244.950/01
2.3
Aan de vader is tot uiterlijk 22 oktober 2018 de gelegenheid geboden om een verweerschrift in te dienen tegen voornoemd beroepschrift, ingekomen op 28 augustus 2018.

3.De motivering van de beslissing

In de zaak met zaaknummer 200.244.950/02
3.1
Aan de orde is het verzoek van de moeder schorsing te bevelen van de werking van de bestreden beschikking, voor zover het de onder 1 genoemde beslissingen betreft. De vader voert hiertegen gemotiveerd verweer.
3.2
Hoger beroep schorst de werking, tenzij de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Op grond van artikel 360 lid 2, tweede volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan de hogere rechter, indien hoger beroep is ingesteld tegen een beschikking die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, alsnog de werking schorsen.
3.3
Het hof stelt het volgende voorop onder verwijzing naar HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688 en HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012.
( i) De verzoeker moet belang hebben bij de door hem gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging van de beschikking.
(ii) Bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een beschikking moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van zijn wederpartij bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging van de beschikking. Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is het belang van de schuldeiser bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel gegeven.
(iii) Bij deze belangenafweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het hoger beroep in beginsel buiten beschouwing.
(iv) Indien de rechtbank in eerste aanleg een gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de verzoeker die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn verzoek ten grondslag moeten leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
( v) Indien de rechtbank in eerste aanleg geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven op het verzoek tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet en moet worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (i) tot en met (iii) vermelde. Dat neemt niet weg dat ook dan de verzoeker die wijziging van de beslissing over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad wenst aan zijn verzoek ten grondslag kan leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
3.4
Het hof stelt vast dat de moeder in eerste aanleg geen schriftelijk verweer heeft gevoerd en niet ter zitting is verschenen. Daarnaast constateert het hof dat de raad niet is betrokken in de procedure die heeft geleid tot het vonnis in kort geding van 5 september 2018. Hierdoor heeft er noch in de procedure in eerste aanleg noch in de procedure in kort geding een behoorlijke belangenafweging, dat wil zeggen een afweging waarbij de belangen van beide ouders en de kinderen is meegenomen, plaatsgevonden met betrekking tot de vraag of de beschikking respectievelijk het vonnis uitvoerbaar bij voorraad moest worden verklaard. Het hof zal daarom deze belangenafweging alsnog maken in deze procedure.
3.5
Het hof stelt voorop dat in deze zaak niet zozeer het belang van partijen, maar het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] primair staat. Ter beoordeling aan het hof ligt de vraag voor of het in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is om de werking van de bestreden beschikking te schorsen, waardoor er voorlopig - in ieder geval totdat in de hoofdzaak een definitieve beslissing is gegeven - geen omgangsregeling zal gelden. Het hof acht het in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dat het schorsingsverzoek van de moeder wordt toegewezen. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
3.6
De moeder en de vader zijn - na een relatie van ongeveer acht jaar - in oktober 2016 uit elkaar gegaan. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] waren destijds nog zeer jong: respectievelijk drie en twee jaar oud. De vader heeft de kinderen sindsdien maar zeer beperkt gezien. Sinds april 2018 heeft hij de kinderen helemaal niet meer gezien. De vader en de moeder wonen ongeveer 200 kilometer bij elkaar vandaan.
3.7
Ter zitting is het hof gebleken dat de stellingen van partijen sterk uiteen lopen en dat zij tegenstrijdige verklaringen hebben over feitelijke gebeurtenissen, ook over relatief eenvoudige kwesties als een aanmelding voor een ouderschapsbemiddelingstraject. Ook is er al gedurende langere tijd sprake van een heftige strijd tussen de ouders, die in de afgelopen periode steeds verder lijkt te zijn toegenomen, hetgeen zich ook uit in verschillende juridische procedures. Het hof is ervan overtuigd dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] last hebben van deze strijd. Het hof maakt zich dan ook ernstige zorgen over de ontwikkeling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.8
Bovendien heeft het hof zorgen over de veiligheid van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , gelet op hetgeen ter zitting naar voren is gekomen over onder meer het criminele milieu van zowel de vader als de moeder en over de mogelijke bedreigingen die hieruit (kunnen) voortkomen. Vast staat dat in de periode dat de vader en de moeder nog samenwoonden, er vanwege verdenking van een overval en/of een drugsdelict een inval door de politie bij de ouders thuis heeft plaatsgevonden. Ook heeft de vader ter zitting desgevraagd erkend dat hij een strafblad heeft, dat hij door de rechtbank veroordeeld is tot een gevangenisstraf, dat hij gedetineerd heeft gezeten en een taakstraf heeft uitgevoerd. Weliswaar is niet geheel duidelijk of de vader in persoon betrokken is geweest bij criminele activiteiten - de vader heeft dit deels ontkend en heeft hoger beroep ingesteld tegen de veroordeling door de rechtbank -, maar het hof deelt de door de raad ter zitting gegeven visie dat de veiligheid van kinderen voorop staat en dat in situaties waarbij er zorgen zijn over de veiligheid en er onvoldoende zicht is op de veiligheid van de kinderen, terughoudend moet worden omgegaan met het vaststellen van een omgangsregeling. Dit klemt te meer nu er ook een concrete beschuldiging van de moeder ligt dat tijdens een onderlinge ruzie er een baksteen door de autoruit is gegooid, rakelings langs het hoofdje van [de minderjarige1] , naast nog andere beschuldigingen waarbij de vader verbaal en fysiek geweld jegens de moeder zou hebben gepleegd.
3.9
Nu de veiligheid van de kinderen in onvoldoende mate gegarandeerd kan worden bij omgang met de vader en er wel ernstige zorgen daarover zijn, is het hof van oordeel dat dit belang van de kinderen - en daarvan afgeleid het belang van de moeder bij schorsing van de werking van de bestreden beschikking - zwaarder weegt dan het belang van de vader bij uitvoering van de bij de bestreden beschikking vastgestelde omgangsregeling en daarmee afwijzing van het schorsingsverzoek van de moeder.
3.1
Ten overvloede overweegt het hof als volgt. Het hof acht het positief dat de ouders zich hebben aangemeld voor een traject ouderschapsbemiddeling bij [D] ( [D] ) te [A] . Het staat de ouders vanzelfsprekend vrij om - al dan niet onder begeleiding van het [D] - onderling een (voorlopige) omgangsregeling af te spreken, bijvoorbeeld de door de moeder voorgestelde regeling van een dagdeel per twee weken op een neutrale, openbare locatie zoals kinderspeelparadijs [E] te [A] . De raad heeft in dit verband opgemerkt dat normaal gesproken geen onderzoek door de raad wordt verricht in de periode dat ouders deelnemen aan een ouderschapsbemiddelingstraject, maar dat het in dit geval juist wel goed wordt geacht, omdat de raad op deze manier de vinger aan de pols kan houden en eventuele ontwikkelingen kan meenemen in het in de hoofdzaak aangeboden onderzoek. Het hof sluit zich hierbij aan en spreekt de hoop uit dat partijen - als ouders van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] - nader tot elkaar zullen komen tijdens het traject. Het spreekt daarbij voor zich dat beide ouders zich dienen te onthouden van verbaal en/of fysiek geweld.
In de zaak met zaaknummer 200.244.950/01
3.11
De raad heeft ter zitting aangeboden om vooruitlopend op de behandeling van de hoofdzaak een (uitgebreid) onderzoek in te stellen. Het hof ziet, zoals ter zitting al aangekondigd, aanleiding om vooruitlopend op de behandeling van de hoofdzaak de raad te verzoeken een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de vraag welke mogelijkheden er zijn met betrekking tot de omgangsregeling tussen de vader en de kinderen.
Namens de vader is ter zitting medegedeeld dat hij voornemens is een verzoek tot gezamenlijk gezag in te dienen bij de rechtbank. Het hof verzoekt de raad, vooruitlopend op een dergelijk verzoek, het onderzoek tevens te richten op de vraag of gezamenlijk gezag van de ouders in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is.
3.12
Gelet op de hiervoor omschreven zorgen over de situatie van de ouders en de belangen van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , verzoekt het hof de raad om dit onderzoek
met spoed c.q. met voorrangin te (doen) stellen en om
uiterlijk 25 januari 2019over het verloop van een en ander te adviseren en te rapporteren.

4.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.244.950/02
wijst het verzoek van de moeder toe;
schorst de werking van de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 30 mei 2018;
in de zaak met zaaknummer 200.244.950/01
alvorens verder te beslissen:
verzoekt de raad voor de kinderbescherming, regio Midden-Nederland, locatie Utrecht (bezoekadres Lelystad),
met voorrang c.q. met spoedeen onderzoek in te stellen als hiervoor omschreven in rechtsoverweging 3.11 en draagt de raad op het hof hieromtrent te rapporteren en te adviseren
vóór 25 januari 2019;
bepaalt dat partijen in de gelegenheid zullen worden gesteld om binnen
twee wekenna ontvangst van dat rapport daar schriftelijk op te reageren;
bepaalt dat na ontvangst van de reacties van partijen de hoofdzaak zal worden behandeld op een nader vast te stellen zittingsdatum;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, G. Jonkman en M. Weissink, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 23 oktober 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.