ECLI:NL:GHARL:2018:9359

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 oktober 2018
Publicatiedatum
26 oktober 2018
Zaaknummer
21-007433-15
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gevangenisstraf voor medeplegen van voorbereidingshandelingen tot gijzeling en/of afpersing met specifieke omstandigheden en strafmaat

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel. De verdachte, geboren in 1968, was eerder veroordeeld voor het medeplegen van voorbereidingshandelingen tot gijzeling en/of afpersing. Het hof heeft de zaak behandeld na meerdere zittingen, waarbij de verdachte en haar raadsman hun verweer hebben gepresenteerd. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 14 december 2015, waarin zij was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3,5 jaar. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een gevangenisstraf van 3 jaar en 3 maanden heeft geëist. Het hof heeft de verdachte in het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard voor een deel van de tenlastelegging, maar heeft de bewezenverklaring van het medeplegen van voorbereidingshandelingen tot gijzeling bevestigd. Het hof heeft overwogen dat de verdachte samen met haar dochter informatie heeft verzameld over potentiële slachtoffers en deze informatie heeft overhandigd aan een medeverdachte. De verdachte heeft erkend dat zij betrokken was bij de voorbereidingen voor het misdrijf, maar heeft betoogd dat er geen sprake was van daadwerkelijke voorbereiding. Het hof heeft echter geoordeeld dat de handelingen van de verdachte wel degelijk gericht waren op het begaan van een ernstig misdrijf. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Het hof heeft rekening gehouden met de impact van de handelingen op de slachtoffers en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-007433-15
Uitspraak d.d.: 25 oktober 2018
TEGENSPRAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel van
14 december 2015 met parketnummer 08-730262-15 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 13 mei 2016, 15 mei 2018 en 11 oktober 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van de verdachte ter zake van het onder 1 tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaar en 3 maanden, met aftrek van het voorarrest. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en haar raadsman,
mr. P. Scholte, naar voren is gebracht.
Ontvankelijkheid van verdachte in het hoger beroep ter zake van feit 2 primair en subsidiair
Voor zover het hoger beroep is gericht tegen de vrijspraak ter zake van de onder 2 primair en subsidiair tenlastegelegde feiten, kan de verdachte daarin niet worden ontvangen. Het hof zal de verdachte in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep.

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging

Ter terechtzitting is door de verdediging bepleit dat het Openbaar Ministerie niet‑ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging omdat de vervolging van verdachte in strijd zou zijn met het gelijkheidsbeginsel, nu medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) niet is vervolgd terwijl verdachte en haar dochter, medeverdachte [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ), met betrekking tot hetzelfde feitencomplex wel zijn vervolgd.
Het hof overweegt dat de discretionaire bevoegdheid van het Openbaar Ministerie om tot vervolging van een verdachte over te gaan, kan worden beperkt door de werking van de beginselen van een goede procesorde, het gelijkheidsbeginsel daaronder begrepen. Het gelijkheidsbeginsel verwijst naar de gelijke behandeling van gelijke gevallen.
Het hof is anders dan de verdediging van oordeel dat er geenszins sprake is van gelijke gevallen, nu de rol van [medeverdachte 1] met betrekking tot de tenlastegelegde feiten niet gelijk was aan die van de verdachte. Er is derhalve geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel.
Naar het oordeel van het hof is ook overigens niet gebleken van schending van beginselen van een behoorlijke procesorde.
Het hof verwerpt het verweer.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft - voor zover in hoger beroep aan de orde - bij vonnis van 14 december 2015, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van het medeplegen van voorbereiding van medeplegen van gijzeling veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3,5 jaar, met aftrek van het voorarrest.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - vernietigen en opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
1.
zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 september 2014 tot en met
1 april 2015 te [plaats 1] en/of te [plaats 2] en/of te [plaats 3] en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen ter voorbereiding van het misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten het (medeplegen van) gijzeling als bedoeld in artikel 282a Wetboek van Strafrecht en/of wederrechtelijke vrijheidsberoving als bedoel in artikel 282 Wetboek van Strafrecht en/of afpersing als bedoeld in artikel 317 Wetboek van Strafrecht, opzettelijk informatie heeft/hebben verzameld over/van één of meerdere personen, te weten over
- [slachtoffer 1] en/of
- [slachtoffer 2] en/of
- [slachtoffer 3]
en/of (vervolgens) die informatie op schrift heeft/hebben gesteld, welke geschriften (onder meer) de navolgende informatie van/over voormelde personen bevatten:
- personalia en/of
- adresgegevens en/of
- merk en/of type en/of kentekengegevens van door voormelde perso(o)n(en) bestuurd(e)/gebruikte voertuig(en) en/of
- één of meer foto's en/of
- ( andere) persoonlijke en/of zakelijke informatie
- het te eisen losgeldbedrag (1.000.000 euro en/of 1.250.000 euro en/of 750.000 euro)
en aldus geschriften en/of foto's, bestemd tot het begaan van dat misdrijf, heeft/hebben verworven, vervaardigd, ingevoerd, doorgevoerd, uitgevoerd en/of voorhanden heeft/hebben gehad.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het aan haar onder 1 tenlastegelegde feit. Daartoe heeft de raadsman, kort samengevat, aangevoerd dat:
  • de uitwerkingen van de gesprekken die ná 31 oktober 2014 zijn gevoerd tussen verdachte, haar dochter en [medeverdachte 1] dienen te worden uitgesloten van het bewijs omdat verdachte de haar verweten handelingen al op 31 oktober 2014 had verricht en de nadien gevoerde gesprekken niet redengevend kunnen zijn voor het verwijt dat verdachte wordt gemaakt;
  • de verklaringen van [medeverdachte 1] afgelegd bij de politie op 30 april 2015 en bij de rechter-commissaris op 15 september 2015 dienen te worden uitgesloten van het bewijs omdat deze verklaringen ongeloofwaardig en zelfs leugenachtig zijn, nu deze verklaringen haaks staan op de uitwerking van het opgenomen "cafégesprek";
  • geen sprake is van strafbare voorbereidingshandelingen nu verdachte enkel inlichtingen heeft verschaft aan [medeverdachte 1] tot het plegen van een door hem en anderen te begaan misdrijf en [medeverdachte 1] niets met die inlichtingen heeft gedaan;
  • geen sprake is van een "daadwerkelijke voorbereiding", zodat het bestanddeel "ter voorbereiding van het misdrijf" niet kan worden bewezen.
De raadsman heeft voorts bepleit dat de verdachte partieel dient te worden vrijgesproken van een groot gedeelte van de tenlastegelegde pleegperiode.
Toetsingskader
Artikel 46, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht luidt:
"Voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld is strafbaar, wanneer de dader opzettelijk voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen bestemd tot het begaan van dat misdrijf verwerft, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of voorhanden heeft."
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 20 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0213, bepaald dat bij de beantwoording van de vraag of de in artikel 46, eerste lid, (oud) van het Wetboek van Strafrecht vermelde voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen (hierna gezamenlijk ook als 'voorwerpen' aan te duiden), afzonderlijk of gezamenlijk, naar hun uiterlijke verschijningsvorm "kennelijk bestemd" zijn tot het begaan van het misdrijf in de zin van deze bepaling, niet kan worden geabstraheerd van het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik van die voorwerpen voor ogen had. De rechter dient te beoordelen of deze voorwerpen, afzonderlijk dan wel gezamenlijk, naar hun uiterlijke verschijningsvorm ten tijde van het handelen dienstig kunnen zijn voor het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik van de voorwerpen voor ogen had.
Voorts volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1233, dat niet is vereist dat de misdrijven ter voorbereiding waarvan de tenlastegelegde handelingen plaatsvonden, konden worden voltooid. Voldoende is dat uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat de bewezenverklaarde gedragingen strekten ter voorbereiding van feiten als in de bewezenverklaring bedoeld en dat het opzet van de verdachte op het begaan daarvan was gericht.
Feiten en omstandigheden
Het politiedossier omvat naast processen-verbaal van bevindingen en verhoren onder meer de uitwerking van geluidsfragmenten die op een USB-stick zijn ingebracht door de advocaat van [medeverdachte 1] en zoals die zijn aangetroffen op een door de politie in de woning van [medeverdachte 1] in beslaggenomen memorecorder. Het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) heeft op verzoek van de verdediging in hoger beroep de aanvankelijk niet te verstane passages zoveel mogelijk toegankelijk gemaakt en de uitwerking daarvan (transcripties) aan de raadsheer-commissaris verstrekt.
Het hof stelt vast dat verdachte de inhoud van de transcripties inhoudelijk niet heeft bestreden. Met andere woorden, de weergegeven gesprekken zijn gevoerd en verdachte heeft daadwerkelijk de haar toegedichte bewoordingen gebezigd.
Uit de inhoud van het dossier, waaronder de verklaring van verdachte en voornoemde transcripties, is - samengevat - af te leiden dat verdachte werd benaderd door [medeverdachte 1] , die samen met de zoon van [naam 1] (hierna: [naam 1] ), een ex-partner van verdachte, op de oprit van de woning van verdachte stond. Op zijn verzoek heeft verdachte vervolgens contact met [medeverdachte 1] opgenomen en is een gesprek in een café, op 30 oktober 2014, tot stand gebracht. Ook nadien heeft verdachte samen met [medeverdachte 2] meerdere malen met [medeverdachte 1] een gesprek gevoerd. Aanvankelijk is tijdens die gesprekken, onder meer, gesproken over mogelijkheden om de huurbaas van verdachte te (laten) benaderen en onder druk te zetten teneinde aan geld te komen. [medeverdachte 1] heeft in de gesprekken de mogelijkheden geïnventariseerd en meegedeeld op welke wijze hij daarin door inschakelingen van (criminele) derden behulpzaam kon zijn. In de loop van de gesprekken zijn door verdachte de namen van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] (hierna ook gezamenlijk als 'de slachtoffers' aan te duiden) genoemd als vermogende personen jegens wie zij wraakgevoelens koesterde en die, door de door [medeverdachte 1] in te schakelen groep mensen, konden worden benaderd, zodanig dat er grote geldbedragen zouden worden betaald. Verdachte en [medeverdachte 2] hebben daartoe [medeverdachte 1] voorzien van schriftelijke informatie over de slachtoffers met foto’s en de te eisen losgeldbedragen. Nadien is meermalen gesproken over de wijze waarop er gehandeld moest worden en hebben verdachte en [medeverdachte 2] de plannen tezamen met [medeverdachte 1] geconcretiseerd. Daarbij zijn de te betalen bedragen besproken en is aan de orde gekomen dat er een vinger, teen dan wel een geslachtsdeel zou worden afgeknipt. Ook is de door [medeverdachte 1] geopperde mogelijkheid doorgenomen dat als er niet betaald zou worden, de slachtoffers mogelijk zouden verdwijnen. Daar stemde verdachte mee in. Uiteindelijk is er, na circa anderhalve maand, tijdens een laatste euforische bijeenkomst gevierd dat [slachtoffer 2] was ontvoerd en dat er 2,3 miljoen euro losgeld was betaald, dat zich in de door [medeverdachte 1] getoonde tas bevond. Dat bleek echter niet zo te zijn. [medeverdachte 1] heeft in dit laatste gesprek uit de doeken gedaan dat hij alles in scène heeft gezet en dat hij alle gesprekken heeft opgenomen.
Bespreking verweren
Volgens de verdediging is geen sprake van strafbare voorbereidingshandelingen nu verdachte enkel inlichtingen heeft verschaft aan [medeverdachte 1] tot het plegen van een door hem en anderen te begaan misdrijf en [medeverdachte 1] voorts niets met die inlichtingen heeft gedaan. Bovendien is geen sprake is van een "daadwerkelijke voorbereiding", zodat het bestanddeel "ter voorbereiding van het misdrijf" niet kan worden bewezen.
Verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] hebben ter zitting van het hof van 15 mei 2018 beiden erkend dat [medeverdachte 2] in opdracht van verdachte de informatie over de slachtoffers op schrift heeft gesteld en dat zij deze geschriften samen aan [medeverdachte 1] hebben overhandigd.
Het hof is van oordeel dat deze geschriften tezamen met de daaraan gehechte foto's, gelet op de bewoordingen die de verdachten hebben gebezigd tijdens de opgenomen gesprekken, naar hun uiterlijke verschijningsvorm bestemd zijn tot het begaan van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld. Uit de inhoud van de gesprekken blijkt onmiskenbaar het misdadige doel dat verdachte en [medeverdachte 2] voor ogen hadden. De geschriften met daarop de informatie over de slachtoffers, met onder meer hun namen, adresgegevens, telefoonnummers en autogegevens, in combinatie met de foto's van de slachtoffers alsmede de op de geschriften vermelde hoogte van de te eisen losgeldbedragen, kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm ten tijde van het handelen dienstig zijn voor het misdadige doel dat de verdachte en haar medeverdachte met het gebruik van de voorwerpen voor ogen hadden. Immers, zonder deze essentiële informatie over de slachtoffers, zouden de in te schakelen criminele derden niet weten welke personen het doelwit waren.
Dat [medeverdachte 1] alles in scène heeft gezet en hij niet daadwerkelijk van plan was het beoogde misdrijf te laten uitvoeren en daartoe ook niet daadwerkelijk actie heeft ondernomen, is niet van belang voor de beoordeling of sprake is van strafbare voorbereiding door verdachte samen met [medeverdachte 2] . Voor strafbare voorbereiding is immers niet vereist dat de misdrijven, ter voorbereiding waarvan de tenlastegelegde handelingen hebben plaatsgevonden, ook daadwerkelijk tot uitvoering hadden kunnen komen. Voldoende is dat uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat de bewezenverklaarde gedragingen strekten ter voorbereiding van feiten als in de bewezenverklaring bedoeld en dat het opzet van de verdachte op het begaan daarvan was gericht. Hoewel verdachte ter zitting van het hof heeft verklaard dat zij niet wilde dat de slachtoffers daadwerkelijk zouden worden gegijzeld of anderszins zouden worden gedwongen tot het betalen van losgeld, blijkt uit de inhoud van de door verdachte en [medeverdachte 2] met [medeverdachte 1] gevoerde gesprekken dat haar opzet wel degelijk was gericht op het medeplegen van dergelijke misdrijven. Zo is in het dossier, onder meer, te lezen (op pagina 174) dat verdachte heeft gezegd: "Nee, het is geen gekkigheid" en "Ja, het is wel op wraak belust" en "Anders doe ik dat niet, het is wel belust op wraak".
Hoewel het niet direct een in het kader van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafrecht te beantwoorden vraag betreft, dringt zich de kwestie op in hoeverre het handelen van [medeverdachte 1] door de beugel kan.
Het hof stelt daarover vast dat het door hemzelf aangevoerde motief, namelijk dat hij door [naam 1] was gevraagd om te “bemiddelen” tussen [naam 1] en verdachte omdat verdachte [naam 1] zou afpersen, niet is komen vast te staan. Vast staat wel dat het handelen van [medeverdachte 1] voortkomt uit de aanwezigheid van een hennepkwekerij in de woning van [naam 1] , waarvan verdachte weet had, en waarin [naam 1] , al dan niet tezamen met [medeverdachte 1] , mogelijk een belang had.
Het hof heeft zowel [naam 1] als [medeverdachte 1] ter zitting ondervraagd. Het hof heeft aldus zoveel mogelijk de verklaringen van deze betrokkenen willen toetsen en ook de dynamiek en het besprokene tijdens de vastgelegde gesprekken willen toetsen. Het is immers [medeverdachte 1] die om hem moverende redenen een USB-stick in handen van de politie heeft gesteld. De in transcripties uitgewerkte geluidsbestanden op die gegevensdrager en de nadien door de politie inbeslaggenomen memorecorder vormen een belangrijk onderdeel van het bewijs.
Het hof is van oordeel dat het handelen van [medeverdachte 1] weliswaar vragen oproept over zijn motief om met verdachte en [medeverdachte 2] contact op te nemen, maar aan de betrouwbaarheid van de transcripties van de gesprekken doet dat niet af.
Het hof stelt ook vast dat zonder de inmenging van [medeverdachte 1] verdachte en [medeverdachte 2] mogelijk niet tot de verweten voorbereidingshandelingen zouden zijn gekomen. Uit de transcripties leidt het hof evenwel af dat verdachte met het initiatief kwam niet de huurbaas maar de drie in de tenlastelegging genoemde personen - met wie zij een moeizame relatie had - onderwerp te maken van op dat moment nog nader te concretiseren misdadige plannen waarbij met de achteraf niet werkelijke hulp van [medeverdachte 1] en een door hem in te schakelen criminele motorclub, geld door verdachte en [medeverdachte 2] zou worden geïncasseerd. Die plannen werden door verdachte en [medeverdachte 2] in de gesprekken met [medeverdachte 1] besproken en geconcretiseerd. Daartoe heeft verdachte samen met [medeverdachte 2] informatie verzameld en op schrift gesteld. Ook hebben de verdachten de hoogte van de te vragen losgeldbedragen op deze geschriften vermeld. Deze schriftelijke informatie voorzien van foto’s hebben zij [medeverdachte 1] ter hand gesteld.
De conclusie is dat verdachte ondanks de rol van [medeverdachte 1] zelfstandig een strafrechtelijk feit heeft begaan. Verdachte heeft tezamen met [medeverdachte 2] gedragingen verricht die strekten ter voorbereiding van de ernstige feiten als in de bewezenverklaring bedoeld. Daarnaast is het opzet van de verdachte op het begaan van die feiten gericht geweest.
Het hof begrijpt de verweren van de verdediging ten aanzien van de uitwerkingen van de gesprekken die ná 31 oktober 2014 zijn gevoerd en ten aanzien van de verklaringen van [medeverdachte 1] , afgelegd bij de politie op 30 april 2015 en bij de rechter-commissaris op 15 september 2015, aldus dat het hof deze gesprekken en verklaringen niet voor het bewijs mag selecteren.
Het hof overweegt dat in de gesprekken met [medeverdachte 1] die plaatsvonden ná 31 oktober 2014, werd gesproken over de wijze waarop er gehandeld moest worden en werden de op 30 en 31 oktober 2014 gemaakte plannen verder geconcretiseerd. Het hof ziet in hetgeen door de raadsman is aangevoerd - en evenmin vanuit de wetssystematiek - geen reden waarom deze gesprekken niet mee zouden mogen worden genomen voor het bewijs van het tenlastegelegde.
Voor zover de raadsman de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 1] in twijfel trekt, overweegt het hof dat het de te bezigen bewijsmiddelen behoedzaam zal selecteren en alleen die bewijsmiddelen voor het bewijs zal gebruiken waarvoor steun kan worden gevonden in de overige bewijsmiddelen. Daarbij merkt het hof op dat het bij de bewijsvoering met name afgaat op de inhoud van de transcripties en de door verdachte zelf afgelegde verklaringen.
Ten aanzien van de tenlastegelegde periode overweegt het hof dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de gesprekken tussen de verdachten en [medeverdachte 1] (aangeduid als de gesprekken 2 tot en met 5), waarin werd gesproken over de te plegen misdrijven en de verdere details met betrekking tot die misdrijven, hebben plaatsgevonden in de tenlastegelegde periode. Daarover bestaat ook geen discussie. Derhalve kan het bestanddeel "in de periode van 1 september 2014 tot en met 1 april 2015" worden bewezen. Dat de verdachte en haar medeverdachte de geschriften met de informatie van de slachtoffers reeds op 31 oktober 2014 hebben overhandigd aan [medeverdachte 1] en daarna dus niet meer voorhanden hebben gehad, maakt niet dat deze periode niet zou kunnen worden bewezen verklaard.
Gelet op het bovenstaande, verwerpt het hof integraal de verweren van de verdediging.
Nu het hof de verweren van de raadsman met betrekking tot de bewezenverklaring heeft verworpen en het hof tot een bewezenverklaring komt van het onder 1 tenlastegelegde, behoeft het "ten overvloede" door de raadsman gevoerde verweer, te weten dat het handelen van verdachte hooguit het niet tenlastegelegde en mogelijk niet eens strafbare "pogen medeplichtig te zijn aan het medeplegen van gijzeling" oplevert, geen bespreking.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
zij op tijdstippen in de periode van 1 september 2014 tot en met 1 april 2015 te [plaats 1] en/of te [plaats 2] en/of te [plaats 3] en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, ter voorbereiding van het misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten het (medeplegen van) gijzeling als bedoeld in artikel 282a Wetboek van Strafrecht en/of wederrechtelijke vrijheidsberoving als bedoel in artikel 282 Wetboek van Strafrecht en/of afpersing als bedoeld in artikel 317 Wetboek van Strafrecht, opzettelijk informatie heeft verzameld over meerdere personen, te weten
- [slachtoffer 1] ,
- [slachtoffer 2] en
- [slachtoffer 3]
en vervolgens die informatie op schrift heeft gesteld, welke geschriften onder meer de navolgende informatie over voormelde personen bevatten:
- personalia,
- adresgegevens,
- merk en/of type en/of kentekengegevens van door voormelde personen bestuurde/gebruikte voertuigen,
- foto's,
- andere persoonlijke en/of zakelijke informatie en
- het te eisen losgeldbedrag (1.000.000 euro of 1.250.000 euro of 750.000 euro)
en aldus geschriften en foto's, bestemd tot het begaan van dat misdrijf, heeft vervaardigd en voorhanden heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van voorbereiding van medeplegen van gijzeling en/of
medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en/of
afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich tezamen met haar dochter schuldig gemaakt aan het voorbereiden van een zeer ernstig misdrijf (gijzeling, wederrechtelijke vrijheidsberoving en/of afpersing). Verdachte en haar medeverdachte hebben daartoe informatie over de beoogde (gefortuneerde) slachtoffers, [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en wijlen [slachtoffer 1] , verzameld en op schrift gesteld en deze geschriften overhandigd aan een persoon van wie zij dachten dat die het beoogde misdrijf zou kunnen laten uitvoeren. Zij hebben gedurende een lange periode gesprekken gevoerd over de voorbereiding van de misdadige plannen.
De handelingen van de verdachten hebben, zoals uit de ter zitting van het hof voorgedragen slachtofferverklaringen blijkt, een grote impact gehad op de slachtoffers. Zij zijn door de politie van de ontvoeringsplannen op de hoogte gesteld en de impact daarvan duurt nog steeds voort. Het hof rekent het de verdachte zeer aan dat zij zich heeft beziggehouden met de voorbereiding van een ernstig misdrijf en hiermee angst bij de slachtoffers heeft veroorzaakt. Verdachte heeft zich in haar handelen jegens de slachtoffers gewetenloos getoond.
Het hof neemt in aanmerking dat uit het de verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 14 september 2018 blijkt dat zij niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
Tevens heeft het hof gelet op hetgeen door verdachte en haar raadsman ter terechtzitting van het hof naar voren is gebracht met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van verdachte, alsmede op de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals die blijken uit het reclasseringsadvies van Reclassering Nederland d.d. 10 oktober 2018.
De raadsman heeft overeenkomstig zijn overgelegde pleitnota betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en dat deze overschrijding moet worden verdisconteerd in de strafoplegging.
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn/haar raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in hoger beroep in deze zaak het volgende.
Verdachte heeft op 23 december 2015 hoger beroep ingesteld. Door haar toenmalige raadsman zijn per e-mail van 5 januari 2016 onderzoekswensen bij het kabinet van de raadsheer-commissaris van dit hof ingediend. In deze e-mail werd door de toenmalige raadsman aangekondigd dat de verdachte een geheel andere proceshouding zou laten zien in hoger beroep, waarbij zij openheid van zaken wilde geven. Voorts heeft hij verzocht om een persoonlijkheidsonderzoek door het NIFP te laten uitvoeren. Op enig moment daarna is de verdachte gewisseld van advocaat. Door de nieuwe en tevens huidige raadsman van verdachte is op 12 mei 2016 aangegeven dat de onderzoekswens opgegeven door de voormalig raadsman niet meer actueel was en zijn er meerdere nieuwe onderzoekswensen ingediend, waaronder het verzoek aan het hof om via de raadsheer-commissaris aan het NFI de opdracht te geven het tweede gesprek (het "cafégesprek") uit te luisteren en met behulp van de hen ter beschikking staande technieken de onverstaanbare gedeeltes verstaanbaar te maken en uit te werken.
Op 13 mei 2016 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Verdachte wilde op deze zitting geen verklaring afleggen omdat zij zich daarop niet had voorbereid. Het hof heeft tijdens deze regiezitting beslist dat op een nadere zitting eerst een begin zou worden gemaakt met de inhoudelijke behandeling van de zaak, tijdens welke zitting beide verdachten de gelegenheid zouden krijgen om te verklaren, alsmede [naam 1] en [medeverdachte 1] zouden worden gehoord. Voorts heeft het hof een beslissing genomen ten aanzien van een deel van de onderzoekswensen en de beslissing ten aanzien van de resterende onderzoekswensen aangehouden tot de volgende zitting. Door het hof is onder meer beslist dat de onverstaanbare delen van alle opnames verstaanbaar en uitgewerkt dienden te worden door het NFI. Dit onderzoek heeft vanwege de technische ingewikkeldheid en bewerkelijkheid enige tijd in beslag genomen. Het hof heeft het rapport van het NFI met de transcripties ontvangen op 4 mei 2017. In juni 2017 is getracht de zaken van verdachte en haar medeverdachte, welke zaken zijn verknocht en om die reden gezamenlijk op zitting dienden te worden behandeld, te plannen voor inhoudelijke behandeling ter zitting. De raadsman van de medeverdachte, mr. J.A. Huibers, heeft toen, vanwege een sabbatical van zes maanden, verzocht om de zaken niet eerder dan april 2018 op zitting aan te brengen.
Vervolgens heeft op 15 mei 2018 de eerste inhoudelijke behandeling bij het hof plaatsgevonden, op welke zitting de beide verdachten voor het eerst een uitgebreide verklaring hebben afgelegd over het tenlastegelegde. Tevens is toen [naam 1] gehoord en is beslist over de resterende onderzoekswensen. Op 11 oktober 2018 heeft de tweede en tevens laatste inhoudelijke zitting plaatsgevonden. Op deze zitting is onder meer [medeverdachte 1] gehoord. Het hof doet uitspraak op 25 oktober 2018, zijnde bijna drie jaar het instellen van het hoger beroep.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat, gelet op de bijzondere omstandigheden in deze zaak, te weten met name de door de verdediging ingediende onderzoekswensen, de aanvankelijk aangekondigde gewijzigde proceshouding van verdachte, welke in combinatie met de onderzoekswensen een gefaseerd proces noodzakelijk maakte, alsmede het verzoek van de raadsman van de medeverdachte om de zaak niet eerder dan in april 2018 te plannen, de redelijke termijn niet is overschreden.
Het hof neemt bij de strafoplegging van de verdachte ten gunste van verdachte mee dat, zoals hiervoor reeds is overwogen, zonder de inmenging van [medeverdachte 1] verdachte mogelijk niet tot de verweten voorbereidingshandelingen zou zijn gekomen. Daarentegen werkt in verdachtes nadeel dat zij - hoe dan ook - haar jongvolwassen dochter heeft meegetrokken in haar op wraak beluste intenties.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf vanwege de ernst van het feit passend en geboden is. De zeer specifieke omstandigheden waaronder het feit werd gepleegd, zoals die in de fase van hoger beroep nog meer helder zijn geworden, maken dat een gevangenisstraf van 18 maanden een juiste bestraffing is. De omstandigheden rond de persoon van verdachte zoals daarvan mede uit de rapportage en de verklaringen van verdachte in de hoger beroepsfase zijn gebleken, geven aanleiding een deel daarvan, de helft, voorwaardelijk op te leggen. Met het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf beoogt het hof ook te voorkomen dat verdachte nog eens vergelijkbare strafbare feiten pleegt.
Dit leidt ertoe dat het hof een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van het voorarrest zal opleggen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 46 en 47 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 primair en 2 subsidiair tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
9 (negen) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. J. Dolfing, voorzitter,
mr. J. Hielkema en mr. A. van Holten, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.M. Nicolai, griffier,
en op 25 oktober 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.