ECLI:NL:GHARL:2018:9249

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 oktober 2018
Publicatiedatum
23 oktober 2018
Zaaknummer
200.243.796/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot schorsing van de werking van een beschikking inzake echtscheiding en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot schorsing van de werking van een beschikking van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft een echtscheiding tussen de vrouw en de man, die in 1995 met elkaar zijn gehuwd. De rechtbank had eerder bepaald dat de vrouw de echtelijke woning gedurende zes maanden mocht bewonen en dat de man een bijdrage moest betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind. De vrouw verzocht het hof om de werking van de bestreden beschikking te schorsen, omdat zij vreesde dat zij en haar kinderen op straat zouden komen te staan als de beschikking werd uitgevoerd. Het hof overwoog dat de vrouw onvoldoende had aangetoond dat haar belangen zwaarder wegen dan die van de man, die recht had op de tenuitvoerlegging van de beschikking. Het hof wees het verzoek van de vrouw af en veroordeelde haar in de proceskosten, omdat zij onnodig had geprocedeerd door niet mee te werken aan de toedeling van de woning aan de man. De proceskosten werden vastgesteld op € 1.611,-.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.243.796-02
(zaaknummer rechtbank Gelderland 322909 en 32799)
beschikking van 23 oktober 2018 op het verzoek tot schorsing
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.J. Moll te Doetinchem,
en
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. C.W.J. de Bont te Doetinchem.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 4 juni 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder: bestreden beschikking). Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank:
- de echtscheiding uitgesproken tussen de partijen, die met elkaar gehuwd zijn op [huwelijksdatum] 1995 te [woonplaats] ;
- bepaald dat de vrouw, als deze op het ogenblik van de inschrijving van de beschikking,
voor zover daarbij de echtscheiding is uitgesproken, de echtelijke woning aan de
[adres] te [woonplaats] bewoont, jegens de man bevoegd is de bewoning
gedurende zes maanden voort te zetten, of zoveel korter indien de woning binnen deze
periode aan de man kan worden geleverd;
- bepaald dat de vrouw aan de man, vanaf de dag waarop de beschikking voor zover daarbij
de echtscheiding is uitgesproken is ingeschreven in de desbetreffende registers van de
burgerlijke stand, een bedrag van € 325,-- (driehonderd vijfentwintig euro) per maand
zal betalen als vergoeding voor het gebruik van voormelde echtelijke woning;
- bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het
minderjarige kind aan de vrouw zal betalen € 322,-- (driehonderd tweeëntwintig euro)
per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- de (wijze van) verdeling gelast van de ontbonden huwelijksgemeenschap op de wijze als
onder rechtsoverweging 4.4. t/m 4.33. van de bestreden beschikking is omschreven;
- de bestreden beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, met uitzondering van de beslissing
omtrent de echtscheiding;
- het meer of anders verzochte afgewezen.

2.Het geding met betrekking tot het verzoek tot schorsing

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift incidenteel verzoek ex 360 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder Rv) , ingekomen op 1 augustus 2018;
- het verweerschrift op het incidenteel verzoek, ingekomen op 27 augustus 2018.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 1 oktober 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.Feiten

3.1
De man en de vrouw zijn op [huwelijksdatum] 1995 te [woonplaats] met elkaar gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van [kind 1] , geboren op [geboortedatum] 2001.
De vrouw woont samen met [kind 1] en [kind 2] (de meerderjarige zoon van partijen) in de echtelijke woning.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Aan de orde is het verzoek van de vrouw schorsing te bevelen van de werking van de bestreden beschikking.
4.2
Hoger beroep schorst de werking, tenzij de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Op grond van artikel 360 lid 2, tweede volzin, Rv kan de hogere rechter, indien hoger beroep is ingesteld tegen een beschikking die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, alsnog de werking daarvan schorsen.
4.3
Het hof stelt het volgende voorop onder verwijzing naar HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688 en HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012.
( i) De verzoeker moet belang hebben bij de door hem gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging van de beschikking.
(ii) Bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een beschikking moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van zijn wederpartij bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging van de beschikking. Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is het belang van de schuldeiser bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel gegeven.
(iii) Bij deze belangenafweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het hoger beroep in beginsel buiten beschouwing.
(iv) Indien de rechtbank in eerste aanleg een gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de verzoeker die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn verzoek ten grondslag moeten leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
( v) Indien de rechtbank in eerste aanleg geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven op het verzoek tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet en moet worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (i) tot en met (iii) vermelde.
4.4
Het hof stelt vast dat de rechtbank geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zodat het hiervoor onder (iv) genoemde strenge criterium niet van toepassing is als verzoekster daarop geen beroep doet en een belangenafweging zoals onder (i) tot en met (iii) genoemd aan de orde kan komen.
De vrouw heeft aangevoerd dat zij belang heeft bij schorsing van de bestreden beschikking omdat zij anders uitvoering moet geven aan de bestreden beschikking waarbij de waarde van de echtelijke woning is bepaald op € 220.000,-. De vrouw voert aan dat de woning
€ 250.000,- waard is en zij wordt benadeeld als zij nu moet meewerken aan levering van de echtelijke woning aan de man tegen een te lage prijs.
De man voert verweer en stelt dat de vrouw geen hoger beroep heeft ingesteld tegen toedeling van de echtelijke woning aan de man, maar dat zij alleen grieven aanvoert tegen de door de rechtbank bepaalde waarde van de woning. Indien de uitkomst van het hoger beroep in de hoofdzaak leidt tot een hogere waarde van de woning, kan de man een nabetaling doen.
4.5
De vrouw heeft aangevoerd dat de uitkomst van de taxatie van de woning waartoe zij opdracht heeft gegeven een nieuwe omstandigheid oplevert die rechtvaardigt dat van de bestreden beschikking wordt afgeweken. Ook heeft zij aangevoerd dat zij vreest dat zij met de kinderen van partijen op straat zal komen te staan als uitvoering wordt gegeven aan de bestreden beschikking. Het hof overweegt dat beide omstandigheden geen nieuwe feiten betreffen waarmee de rechter geen rekening heeft kunnen houden, gelet op de discussie over de waarde van de woning in eerste aanleg en het gegeven dat de vrouw heeft ingestemd met de toebedeling van de woning aan de man. Daarmee was al gegeven dat zij met de kinderen andere woonruimte zal moeten betrekken. Ook heeft de vrouw onvoldoende gemotiveerd gesteld dat haar belangen zwaarder wegen dan de belangen van de man. Dat het hoger beroep geen zin meer heeft na nakoming van de bestreden beschikking acht het hof niet juist. Het hof is met de man van oordeel dat indien de waarde van de woning hoger blijkt te zijn dan door de rechtbank is bepaald, de man de vrouw alsnog dient te vergoeden voor zover hij is overbedeeld. De stelling van de vrouw dat de man een eventuele aanvullende vordering van de vrouw van € 15.000,- niet zou kunnen voldoen en zij het incassorisico draagt, is bij betwisting door de man onvoldoende onderbouwd. Het hof ziet onder de gegeven omstandigheden geen aanleiding het belang van de vrouw bij behoud van de bestaande toestand totdat op het hoger beroep is beslist, te laten prevaleren boven het belang van man bij de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking.
4.6
Gelet op al het voorgaande zal het hof het verzoek van de vrouw tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking afwijzen.
4.7
De man heeft verzocht de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure. De vrouw niet wil meewerken aan toedeling van de woning aan de man en heeft daarom op oneigenlijke gronden in hoger beroep haar verzoek om echtscheiding ingetrokken, waarmee de vrouw misbruik van recht maakt, aldus de man.
Het hof is van oordeel dat de vrouw onnodig procedeert. Zolang de vrouw niet meewerkt aan toebedeling van de woning aan de man, kan de man – zonder nadere juridische stappen – de beschikking van de rechtbank op dit punt niet tenuitvoerleggen zodat de vrouw niet om schorsing hoefde te verzoeken. Bovendien blijkt zij haar oorspronkelijke verzoek tot echtscheiding te hebben ingetrokken. Daarmee frustreert zij de verdeling van de woning omdat met de intrekking van het verzoek tot echtscheiding vooralsnog de grondslag voor de beperking van de termijn waarbinnen zij het voortgezet gebruik van de woning heeft, is komen te vervallen.
Het hof zal de vrouw als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van de schorsingsprocedure. De proceskosten van de man worden, overeenkomstig het forfaitaire liquidatietarief, begroot op € 1.611,- (tarief II, principaal appel van rechtbank op hof, 1,5 punten, € 1.074,- per punt: 0,5 punt voor het verweerschrift in rekestprocedures, 1 punt voor de mondelinge behandeling bij het hof).

5.De beslissing

Het hof:
wijst het verzoek van de vrouw af;
veroordeelt de vrouw in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de man vastgesteld op € 1.611,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart deze beschikking voor zover het de proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, R. Krijger en R. Feunekes, bijgestaan door mr. I.T.M.W. Smulders-Jacobs als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter getekend door mr. R. Krijger en is op 23 oktober 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.