ECLI:NL:GHARL:2018:9202

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 oktober 2018
Publicatiedatum
22 oktober 2018
Zaaknummer
200.235.999/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag over minderjarige in het belang van de opvoeding en ontwikkeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind, geboren in 2007. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Overijssel, stelde dat het gezag niet beëindigd diende te worden, omdat het belang van het kind niet in gevaar zou zijn. De moeder heeft het kind sinds 2009 bij de pleegmoeder, haar oma, laten wonen. De rechtbank had eerder op verzoek van de raad voor de kinderbescherming het gezag van de ouders beëindigd en de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Overijssel tot voogd benoemd.

Tijdens de mondelinge behandeling op 3 september 2018 is de moeder verschenen, bijgestaan door haar advocaat, terwijl de vader en de pleegmoeder niet verschenen. De raad en de GI waren vertegenwoordigd. Het hof heeft vastgesteld dat het opvoedingsperspectief van de minderjarige niet bij de moeder ligt en dat de termijn waarbinnen de moeder weer in staat moet worden geacht om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen, inmiddels is verstreken. Het hof heeft overwogen dat het belang van de minderjarige voorop staat en dat stabiliteit en continuïteit in de opvoedingssituatie essentieel zijn voor zijn ontwikkeling.

Het hof heeft de grieven van de moeder verworpen en de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. De moeder blijft op afstand betrokken bij de opvoeding, maar het gezag is beëindigd om de stabiliteit voor de minderjarige te waarborgen. De beslissing is genomen in het belang van de minderjarige, waarbij de rol van de moeder niet wezenlijk verandert, maar de verantwoordelijkheid voor de opvoeding bij de GI komt te liggen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.235.999/01
(zaaknummer rechtbank C/08/208389 / FA RK 17-2408)
beschikking van 18 oktober 2018
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.L. Witteveen te Rotterdam,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Overijssel, locatie Zwolle,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbende(n) is/zijn aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Overijssel,
gevestigd te Zwolle,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI,
[de vader] ,
wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader,
[de pleegmoeder] ,
wonende te [C] ,
verder te noemen: de pleegmoeder.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 22 december 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 20 maart 2018;
- een brief van de GI van 2 mei 2018;
- het verweerschrift van de raad van 3 mei 2018;
- een journaalbericht van mr. Witteveen van 4 mei 2018 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 3 september 2018 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is mevrouw [D] verschenen. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [E] en mevrouw [F] . De vader en de pleegmoeder zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader is geboren [in] 2007 [de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] ).
Tot de datum van de bestreden beschikking van 22 december 2017 waren de vader en de moeder gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
[de minderjarige] woont sinds 4 februari 2009 bij de pleegmoeder (de oma moederszijde).
3.3
[de minderjarige] stond in de periode van 3 september 2007 tot 3 maart 2008 onder toezicht van Bureau Jeugdzorg Overijssel. Op 4 mei 2009 werd [de minderjarige] opnieuw onder toezicht gesteld. Op 4 mei 2015 liep de ondertoezichtstelling voor [de minderjarige] af. Pleegzorgbegeleiding van [G] is in een vrijwillig kader betrokken gebleven.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag van de moeder en de vader over [de minderjarige] beëindigd en tot voogd benoemd de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Overijssel, voornoemd.
4.2
De moeder is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 22 december 2017. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, het verzoek van de raad strekkende tot beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige] , met benoeming van de GI tot voogd, alsnog af te wijzen, subsidiair een contra-expertise ex 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te laten plaatsvinden door een deskundige, en de pleegmoeder te benoemen tot voogd over [de minderjarige] .
4.3
De raad voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Uit de beschikbare gegevens, waaronder die uit het raadsrapport van 6 oktober 2017 dat aan het verzoek van de raad ten grondslag ligt, en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, is gebleken dat het opvoedingsperspectief van [de minderjarige] niet bij de moeder ligt. Dit wordt door de moeder ook niet bestreden. Dat de voor [de minderjarige] aanvaardbare termijn waarbinnen de moeder weer in staat moet worden geacht om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te dragen, inmiddels is verstreken, is ook niet meer in geschil. Dit is door de moeder zelf ter zitting ook erkend. De beëindiging van haar gezag is volgens de moeder echter disproportioneel en niet noodzakelijk. Het belang van [de minderjarige] vergt deze verstrekkende maatregel in haar ogen niet. De moeder voert aan dat zij instemt met het verblijf van [de minderjarige] bij de pleegmoeder.
De moeder wijst erop dat [de minderjarige] reeds sinds 2015 na beëindiging van de ondertoezichtstelling in een vrijwillig kader bij de pleegouders dan wel de pleegmoeder verblijft. Medio 2017 heeft de moeder zich weliswaar zorgen gemaakt over opvoedingssituatie van [de minderjarige] bij de pleegouders, er was immers sprake van een onrustige situatie, spanning en escalaties in de thuissituatie bij de pleegouders, die uiteindelijk hebben geleid tot de scheiding van de pleegouders, maar de moeder benadrukt dat zij de plaatsing van [de minderjarige] bij de pleegouders dan wel de pleegmoeder nimmer ter discussie heeft gesteld. Daar komt bij dat de pleegvader de echtelijke woning eind oktober 2017 verlaten heeft. De moeder is van mening dat daarmee de rust en stabiliteit is teruggekeerd in het gezin van [de minderjarige] . Aldus zijn met het vertrek van de pleegvader de zorgen van de moeder weggenomen.
Volgens de moeder heeft de rechtbank dan ook ten onrechte overwogen dat [de minderjarige] in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd. Moeder werkt goed samen met de pleegmoeder en is van mening dat er geen onduidelijkheid bestaat over het perspectief van [de minderjarige] . Zij wil echter wel als ouder betrokken blijven bij beslissingen over [de minderjarige] . Het verzoek van de raad moet dan ook getoetst worden aan de internationale verdragen, waaronder artikel 8 EVRM.
Verder stelt de moeder dat het verzoek van de raad tot gezagsbeëindiging dient te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat niet zorgvuldig tot stand is gekomen.
Subsidiair stelt de moeder dat een contra-expertise moet worden uitgevoerd, omdat het rapport van de raad de beslissing niet kan dragen. Zij voert daartoe aan dat de situatie inmiddels geheel anders is dan ten tijde van het raadsonderzoek, nu de pleegvader niet langer deel uitmaakt van het pleeggezin. Daar komt bij dat [de minderjarige] zich goed ontwikkelt en op school verbetering laat zien in zijn gedrag.
5.3
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof - na eigen onderzoek - overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat in het onderhavige geval is voldaan aan de wettelijke vereisten voor beëindiging van het gezag van de moeder als bedoeld in artikel 1:266 lid 1 onder a BW. Daaraan voegt het hof nog het volgende toe.
5.4
Het hof overweegt dat bij de beoordeling het belang van [de minderjarige] voorop moet staan. De moeder heeft weliswaar blijk gegeven van duurzame bereidheid om [de minderjarige] bij de pleegmoeder te laten opgroeien, hetgeen haar te prijzen valt, maar doorslaggevend in de onderhavige situatie is niet de bereidheid van de moeder om [de minderjarige] bij de pleegmoeder te laten opgroeien, maar het belang van [de minderjarige] bij rust, stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie. Voor een harmonieuze ontwikkeling van kinderen is het belangrijk dat er duidelijkheid bestaat over hun opvoedingsperspectief. Dit belang dient te prevaleren boven het belang van de moeder bij behoud van het gezag. Duidelijk is dat [de minderjarige] belang gelegen is in een bestendiging van het verblijf bij de pleegmoeder.
5.5
Daarbij speelt dat [de minderjarige] sinds begin 2009 woont bij zijn oma moederszijde, die sindsdien zijn pleegmoeder is. [de minderjarige] kampt met de nodige problematiek. Hij is een kwetsbare jongen die veel behoefte heeft aan structuur, duidelijkheid en voorspelbaarheid. In 2012 is bij [de minderjarige] ADHD en een vorm van autisme vastgesteld. Uit de stukken blijkt dat de pleegmoeder goed aansluit bij wat [de minderjarige] nodig heeft. Zij is voor hem de meest stabiele factor in zijn leven en het grootste deel van zijn leven zijn primaire opvoeder geweest en [de minderjarige] ontwikkelt zich goed bij haar. De pleegmoeder biedt hem een veilig, gestructureerd, stabiel en warm opvoedingsklimaat. [de minderjarige] heeft dan ook belang bij een verder ongestoorde hechting en ontwikkeling bij de pleegmoeder. Iedere mogelijke verstoring van zijn opvoedingssituatie en zijn hechtingsproces moet worden vermeden.
5.6
Uit de stukken blijkt dat [de minderjarige] onzekerheid over zijn woonsituatie ervaart. De spanningen tussen de voor [de minderjarige] belangrijke volwassenen leiden bij hem tot onduidelijkheid over zijn perspectief. Die onduidelijkheid is mede teweeggebracht doordat de moeder een wisselende houding laat zien ten aanzien van de plaatsing [de minderjarige] bij de pleegmoeder, waarover de moeder tegenstrijdige boodschappen afgeeft. Verder speelt een rol dat de relatie tussen moeder/oma en vader wordt gekenmerkt door spanningen, hetgeen voor [de minderjarige] veel onzekerheid en onrust met zich brengt.
Daar komt bij dat de moeder weliswaar heeft betoogd dat zij duurzaam bereid is [de minderjarige] te laten opgroeien bij de pleegmoeder, maar dat zij zich daarin niet consistent heeft getoond en onder meer uitdrukkelijk heeft verklaard (zoals ook reeds door de rechtbank overwogen) van mening te zijn dat de pleegmoeder niet in staat is [de minderjarige] de juiste zorg te bieden.
5.7
Op grond van het vorenstaande is het hof met de rechtbank van oordeel dat het in het belang van [de minderjarige] is om de stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie te waarborgen door het gezag van de moeder te beëindigen. Het gegeven dat het contact en samenwerking tussen de moeder en pleegmoeder op dit moment goed is en dat de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] thans kennelijk goed verloopt, maakt dit oordeel niet anders.
5.8
De positie van de moeder verandert weliswaar bij een beëindiging van het gezag, maar de rol van de moeder in het leven van [de minderjarige] hoeft hierdoor niet te veranderen. Als moeder op afstand zal zij in beginsel op dezelfde manier geïnformeerd worden en het contact zal hierdoor niet wijzigen.
5.9
Voor zover de moeder een beroep heeft gedaan op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) en/of artikel 3 van het IVRK, overweegt het hof dat de inbreuk die de beëindiging van het gezag maakt, bij wet is geregeld en, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in het belang van het welzijn van [de minderjarige] noodzakelijk en proportioneel wordt geacht. De beëindiging van het gezag is dan ook niet in strijd met genoemde verdragsbepalingen.
Verder volgt het hof de moeder niet in haar betoog dat het verzoek van de raad tot gezags-beëindiging dient te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
5.1
In artikel 810a lid 2 Rv is bepaald dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Het verzoek dient voldoende concreet en ter zake dienend te zijn en feiten en omstandigheden te bevatten die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige.
5.11
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de moeder het subsidiaire verzoek om contra-expertise op grond van artikel 810a Rv ten aanzien van [de minderjarige] in zoverre nader geconcretiseerd, dat de moeder onderzocht wenst te zien, door bijvoorbeeld het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, in hoeverre de problematiek van [de minderjarige] betrekking heeft op het voortduren van het gezag van de moeder.
Uit het rapport van de raad kan namelijk, aldus de advocaat van de moeder, niet worden opgemaakt waar de ontwikkelingsbedreiging van [de minderjarige] uit blijkt of waar heeft hij last van heeft. Verder is het doel van de beëindiging van het gezag duidelijkheid over het perspectief van [de minderjarige] , terwijl die duidelijkheid er al is. [de minderjarige] heeft volgens de advocaat van de moeder last gehad van de echtscheiding, niet van het voortduren van het gezag. Nieuw onderzoek kan hierover duidelijkheid geven.
5.12
Het hof is van oordeel dat een dergelijk onderzoek in deze procedure, mede gelet op hetgeen in rechtsoverweging 5.5 en 5.6 is overwogen, te belastend voor [de minderjarige] is en dat zijn belang zich daartegen verzet, nu dit tot gevolg zal hebben dat de onzekerheid over zijn perspectief voortduurt. Verder volgt het hof de moeder niet in haar betoog dat de raad in zijn onderzoek geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de pleegvader geen deel meer uitmaakt van het pleeggezin. In het raadsrapport is immers vermeld dat de pleegouders ten tijde van het onderzoek van tafel en bed waren gescheiden.
Het hof zal daarom, mede gelet op het grote belang van [de minderjarige] bij stabiliteit en continuïteit, het subsidiaire verzoek van de moeder afwijzen.
5.13
De ouders en de pleegmoeder hebben een complexe relatie die (bij tijd en wijle) gekenmerkt wordt door conflicten. Daarnaast speelt mee dat de vader zich verzet tegen de plaatsing van [de minderjarige] bij de pleegmoeder en dat de moeder zich op dit punt ambivalent opstelt. Dit veroorzaakt onderlinge spanningen en hierdoor is het voor de pleegmoeder lastig om een neutrale houding aan te nemen.
Gelet hierop is het hof evenals de rechtbank van oordeel dat de GI als neutrale derde voogd moet blijven en dat niet, zoals de moeder subsidiair verzoekt, de pleegmoeder moet worden belast met de voogdij. De GI zal erop toe kunnen zien dat de contacten tussen alle betrokkenen goed verlopen en dat [de minderjarige] regelmatig omgang met zijn ouders heeft.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen, onder afwijzing van het meer of anders verzochte.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 22 december 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. B.J Voerman, I.A. Vermeulen en C. Koopman, bijgestaan door mr. M. Marsnerova als de griffier, en is op 18 oktober 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.