Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding in eerste aanleg
2.2. Het geding in hoger beroep
12 september 2018 en de brief met bijlagen van 14 september 2018 van mr. Hoksbergen en de brief met één bijlage van 26 september 2018 van de bewindvoerder.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
Bij deze beslissing heeft de rechtbank [appellant 1] er nadrukkelijk op gewezen dat hij zich stipt dient te houden aan alle verplichtingen die voortvloeien uit de wettelijke schuldsanering en dat hij ook geen nieuwe schulden moet laten ontstaan.
In het daarop gevolgde vonnis van 27 februari 2018 heeft de rechtbank voornoemd verzoek afgewezen en daarbij het volgende overwogen:
“Duidelijk is dat deze schuldsaneringsregeling niet naar behoren verloopt omdat de bewindvoerder [appellant 1] bij herhaling heeft moeten aanspreken op zijn verplichtingen en dat een adequate reactie van [appellant 1] uitbleef. Dat [appellant 1] de gebreken op dit moment heeft hersteld maakt dat niet anders. De rechtbank begrijpt de bij de bewindvoerder opgekomen frustratie en maakt [appellant 1] hiervan een ernstig verwijt, vooral omdat [appellant 1] op een eerder moment tijdens deze schuldsaneringsregeling al te maken heeft gehad met een verzoek tot tussentijdse beëindiging en dus een gewaarschuwd man was.
21 augustus 2018 de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant 1] beëindigd, zonder dat aan [appellant 1] de schone lei is verleend.
Aan deze beslissing heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat [appellant 1] opnieuw toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende inlichtingenplicht (het niet verstrekken van loonstroken en bankafschriften en een kopie van de nieuwe arbeidsovereenkomst) en in de verplichting om tijdens de regeling geen nieuwe schulden te laten ontstaan.
Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat [appellant 1] bij herhaling zowel door de bewindvoerder als door haar is gewezen op de gevaren van het niet nakomen van de verplichtingen en dat de verklaring van [appellant 1] dat hij zich inmiddels ziek heeft gemeld omdat hij overspannen is de verwijtbaarheid niet wegneemt. Ook het gegeven dat [appellant 1] tijdens de schuldsaneringsregeling aan de boedel heeft afgedragen, kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin tot een andere beslissing leiden, te meer daar de boedelafdracht het gevolg was van de gebruikelijke afroming van het inkomen, zonder dat daarvoor van [appellant 1] een bijzondere inspanning werd gevraagd.
Wat betreft de schuld aan hypotheeknemer ASR heeft de rechtbank het volgende overwogen.
Ter zitting op 25 juni 2018 is door [appellant 1] verklaard dat de schuld € 5.213,- zou hebben bedragen en dat hij die schuld in de uren voorafgaand aan de zitting had voldaan uit de nabetaling van zijn ziektewetuitkering en het geld dat hij voor dat doel van zijn vader had gekregen. Aan [appellant 1] is opgedragen de bewindvoerder onmiddellijk na afloop van de zitting een betalingsbewijs ter hand te stellen. Uit het mailbericht van de bewindvoerder van 27 juni 2018 blijkt dat zij tot dat moment geen betalingsbewijs van [appellant 1] heeft ontvangen. Het is dus - nog steeds volgens de rechtbank - niet komen vast te staan dat [appellant 1] een groot deel van de nieuwe schuld aan ASR heeft voldaan. Daarbij geldt dat ook als dat wél het geval was geweest, er nog altijd sprake was van schending van de inlichtingenplicht en van een bovenmatige, tijdens de schuldsaneringsregeling ontstane, schuld aan ASR. Die schuld bedraagt immers, gelet op de verklaring van de bewindvoerder, ruim € 7.100,- en zo er door [appellant 1] € 5.213,- is betaald, resteert dus nog een bedrag van ruim € 1.887,-. Ook die schuld had volgens de rechtbank aan een schone lei in de weg gestaan.
heeft bij herhaling niet, dan wel niet tijdig, alle gegevens aan de bewindvoerder verschaft die van belang zijn voor een doeltreffende uitvoering van die regeling. Op de nakoming van deze kernverplichting van de schuldsaneringsregeling is [appellant 1] veelvuldig en met klem gewezen door de bewindvoerder. Bovendien is de informatieplicht ook aan de orde gekomen op zittingen van de rechtbank op 5 september 2016 en 20 februari 2018.
Desondanks is de nakoming van deze verplichting tot aan de zitting in hoger beroep onder de maat gebleven. Dit geldt onder andere voor het feit dat [appellant 1] zijn ter zitting van de rechtbank op 25 juni 2018 gedane toezegging om direct na die zitting de bewindvoerder te voorzien van een bewijs van (volledige) afbetaling van de tijdens zijn regeling ontstane schuld aan ASR en een kopie van het per 1 maart 2018 met zijn vorige werkgever gesloten arbeidscontract niet is nagekomen.
Daar waar van [appellant 1] zonder meer verwacht had mogen worden dat hij deze informatieverzuimen in hoger beroep zou hebben hersteld, stelt het hof vast dat dit niet is gebeurd. Ter mondelinge behandeling is immers gebleken dat de bewindvoerder nog altijd geen arbeidscontract van [appellant 1] heeft en evenmin over een bewijsstuk beschikt waaruit volgt dat [appellant 1] de nieuwe schuld aan ASR geheel dan wel gedeeltelijk heeft afgelost.
Voorts heeft de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep onbetwist gesteld dat [appellant 1] haar ook van andere feiten en omstandigheden niet op de hoogte heeft gesteld of gehouden.
Dit geldt onder andere voor:
- het ontslag dat [appellant 1] per april 2018 van zijn vorige werkgever heeft gekregen;
- het consult aan zijn huisarts ten tijde van zijn ziekmelding van begin mei 2018 (volgens
te relateren aan in de privésfeer gelegen psychische problemen; [appellant 1] heeft
nadien geen (specialistische) hulp ingeroepen);
- zijn contacten met het UWV over een mogelijke uitkering na voornoemd ontslag;
- de periode van mei tot en met augustus 2018 waarin hij naar zijn zeggen geen enkele
inkomsten heeft genoten en zijn ouders hem financieel hebben ondersteund;
- zijn nieuwe baan per 1 oktober jl.;
- de volgens [appellant 1] met ASR op 3 oktober 2018 gemaakte afspraken over het inlopen van
de hypotheekschuld (waarover hierna bij rov. 3.5 meer) en
- de door de bewindvoerder op 9 augustus 2018 geconstateerde, op de bankrekening van
bijgeschreven, belastingteruggave van € 809,-, alsmede het ontstaan van diverse hierna te noemen nieuwe schulden.
had de bewindvoerder al deze cruciale informatie niet mogen onthouden. In het licht van de waarschuwingen die hem eerder ten deel waren gevallen, rekent het hof [appellant 1] dit informatieverzuim ernstig aan.
Anders dan [appellant 1] ter zitting bij de rechtbank op 25 juni 2018 nog had gesuggereerd, was de schuld aan ASR op dat moment niet, en ook niet op enig moment daarna, geheel afgelost met een schenking van zijn ouders en inkomsten uit loondienst dan wel uitkering. Op die zitting verklaarde [appellant 1] dat hij op diezelfde dag, dus kort voor die zitting, die gehele schuld, die volgens hem toen € 5.213,- bedroeg, had afgelost. In hoger beroep heeft [appellant 1] een overzicht van betalingen overgelegd waaruit blijkt dat hij op 25 juni 2018 in totaal
€ 3.500,- vanaf zijn privérekening aan ASR heeft betaald (7 betalingen van € 500,- elk).
Het hof ziet niet in dat [appellant 1] een dergelijk bedrag aan nieuwe schulden nog kan inlopen tijdens zijn schuldsaneringsregeling, nog daargelaten de vraag of hij daartoe gezien de reeds geconstateerde informatieverzuimen in staat zou moeten worden gesteld.
Onvoldoende is in elk geval de ter mondelinge behandeling door [appellant 1] genoemde (overigens niet door documentatie bevestigde) betalingsafspraak met ASR, waarbij hij naast het voldoen van de reguliere hypotheeklast met ingang van oktober 2018 maandelijks € 500,- moet aflossen op de ontstane betalingsachterstand. De haalbaarheid van deze afspraak hangt immers, zo begrijpt het hof, geheel af van door de ouders van [appellant 1] aan hem te schenken bedragen. Nog afgezien van het feit dat [appellant 1] ook in hoger beroep geen bewijs heeft aangedragen voor de bereidheid van zijn ouders om hem deze substantiële bedragen te schenken (tot dusver is van nog geen enkel geschonken bedrag gebleken), geldt dat schenkingen in beginsel toebehoren aan de schuldsaneringsboedel. Dit biedt [appellant 1] dus geen soelaas. En dat geldt, in elk geval voor een deel, ook voor de mogelijke provisies die [appellant 1] met zijn recent verkregen baan hoopt te verwerven.
Bij het voorgaande acht het hof van belang dat eerst ter mondelinge behandeling is gebleken dat [appellant 1] gedurende vier maanden, van mei tot en met augustus 2018 (toen hij volgens zijn eigen verklaring na zijn ontslag zonder inkomsten zat, hij niet in aanmerking kwam voor een uitkering van het UWV en geheel door zijn ouders werd onderhouden), geen inkomsten, bijvoorbeeld een uitkering ingevolge de Participatiewet, heeft gehad. Niet valt in te zien dat [appellant 1] , bij gebreke van andere inkomsten, geen recht op bijstand van zijn gemeente zou hebben gehad. Het lag dan ook op de weg van [appellant 1] om na zijn ontslag en de periode waarin hij geen betaald werk had, mede ter voorkoming van nieuwe schulden, het uiterste te doen om over deze inkomsten te beschikken. Uitgaande van de verklaring van [appellant 1] dat hij in die periode wel bij het Stadskantoor Zwolle heeft geïnformeerd naar de mogelijkheden van bijstand, maar nadat hij bij dit kantoor direct nul op het rekest had gekregen hij het daar verder bij heeft gelaten, is dat niet het geval geweest.
Hij had bovendien de bewindvoerder op de hoogte moeten stellen en tenminste met haar over de te nemen stappen moeten overleggen.