ECLI:NL:GHARL:2018:8966

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 oktober 2018
Publicatiedatum
11 oktober 2018
Zaaknummer
200.245.173
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering van de schone lei in het kader van de schuldsaneringsregeling en de informatieplicht van de schuldenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de schuldsaneringsregeling van appellant 1. De rechtbank Overijssel had eerder op 21 augustus 2018 de schuldsaneringsregeling beëindigd zonder de schone lei te verlenen, omdat appellant 1 toerekenbaar tekort was geschoten in zijn verplichtingen. Het hof bevestigt deze beslissing. Appellant 1 had in de periode van zijn schuldsaneringsregeling nieuwe, bovenmatige schulden laten ontstaan en had niet voldaan aan zijn informatieplicht jegens de bewindvoerder. Ondanks eerdere waarschuwingen en kansen om zijn situatie te verbeteren, bleef appellant 1 in gebreke. Het hof oordeelt dat de tekortkomingen van appellant 1 ernstig zijn en dat er geen aanleiding is om de schuldsaneringsregeling te verlengen of de schone lei te verlenen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant 1 af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.245.173
(insolventienummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: C/08/15/638 R)
arrest van 11 oktober 2018
in de zaak van:
[appellant 1],
wonende te [woonplaats] ,
appellant, hierna: [appellant 1] ,
advocaat: mr. L.J.T. Hoksbergen.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Bij vonnis van 15 juni 2015 heeft de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo (hierna: de rechtbank), het verzoek van [appellant 1] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen.
1.2
Tegen dat vonnis is [appellant 1] in hoger beroep gekomen bij dit hof, locatie Leeuwarden. Bij arrest van 27 augustus 2015 heeft het hof voornoemd vonnis vernietigd en, opnieuw recht doende, ten aanzien van [appellant 1] de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard.
1.3
Bij vonnis van 8 december 2016 heeft de rechtbank de voordracht van de rechter-commissaris van 12 juli 2016 tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van [appellant 1] afgewezen.
1.4
Bij vonnis van 27 februari 2018 heeft de rechtbank het verzoek van de bewindvoerder, H. Janmaat, tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van [appellant 1] afgewezen.
1.5
Bij vonnis van 21 augustus 2018 heeft de rechtbank vastgesteld dat [appellant 1] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsanerings-regeling voortvloeiende verplichtingen en heeft de rechtbank die regeling beëindigd, zonder dat daarbij de schone lei aan hem is verleend. Het hof verwijst naar laatstgenoemd vonnis.

2.2. Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 29 augustus 2018 ingekomen verzoekschrift is [appellant 1] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis van 21 augustus 2018 en heeft hij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en hem primair de schone lei te verlenen en subsidiair de schuldsaneringsregeling te verlengen met een door het hof juist te achten periode.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, de brief met bijlagen van 6 september 2018 van de bewindvoerder, de brief (het uitstelverzoek) van
12 september 2018 en de brief met bijlagen van 14 september 2018 van mr. Hoksbergen en de brief met één bijlage van 26 september 2018 van de bewindvoerder.
2.3
De mondelinge behandeling, die aanvankelijk was vastgesteld op 20 september 2018 maar op verzoek van [appellant 1] is aangehouden, heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2018. Bij die gelegenheid is [appellant 1] verschenen in persoon, bijgestaan door mr. Hoksbergen. Voorts is de bewindvoerder verschenen.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1
Op 5 september 2016 heeft een zitting plaatsgevonden bij de rechtbank in verband met het feit dat [appellant 1] , volgens de voordracht van de rechter-commissaris, een nieuwe bovenmatige schuld had laten ontstaan. In het daarop gevolgde vonnis van 8 december 2016 heeft de rechtbank de voordracht van de rechter-commissaris afgewezen en is [appellant 1] een allerlaatste kans geboden om de schuldsaneringsregeling succesvol af te ronden.
Bij deze beslissing heeft de rechtbank [appellant 1] er nadrukkelijk op gewezen dat hij zich stipt dient te houden aan alle verplichtingen die voortvloeien uit de wettelijke schuldsanering en dat hij ook geen nieuwe schulden moet laten ontstaan.
3.2
Naar aanleiding van een verzoek van de bewindvoerder van 28 december 2017 tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling wegens het ontstaan van een achterstand in boedelafdracht (afdracht van vakantiegeld) en het niet overleggen van kopieën van bankafschriften vanaf november 2017, heeft op 20 februari 2018 een zitting plaatsgehad.
In het daarop gevolgde vonnis van 27 februari 2018 heeft de rechtbank voornoemd verzoek afgewezen en daarbij het volgende overwogen:
“Duidelijk is dat deze schuldsaneringsregeling niet naar behoren verloopt omdat de bewindvoerder [appellant 1] bij herhaling heeft moeten aanspreken op zijn verplichtingen en dat een adequate reactie van [appellant 1] uitbleef. Dat [appellant 1] de gebreken op dit moment heeft hersteld maakt dat niet anders. De rechtbank begrijpt de bij de bewindvoerder opgekomen frustratie en maakt [appellant 1] hiervan een ernstig verwijt, vooral omdat [appellant 1] op een eerder moment tijdens deze schuldsaneringsregeling al te maken heeft gehad met een verzoek tot tussentijdse beëindiging en dus een gewaarschuwd man was.
Desalniettemin ziet de rechtbank ook dit keer redenen aanwezig het verzoek van de bewindvoerder tot tussentijdse beëindiging af te wijzen en de regeling voort te zetten tot de beoogde einddatum. De rechtbank gaat daarbij uit van de ter zitting gebleken goede trouw van [appellant 1] , die stelt dat zijn nalatigheid mede het gevolg is van de werkwijze van zijn huidige werkgever, zijn zuster, die het loon niet tijdig en niet in zijn geheel maar in porties betaald en nalatig blijft hem tijdig loonstroken te verstrekken, waardoor [appellant 1] soms betalingsachterstanden laat ontstaan ten aanzien van de hypotheek en de bewindvoerder niet tijdig informatie kan verstrekken. De huidige situatie is voor [appellant 1] reden geweest naar een andere werkkring om te zien, die hij gevonden meent te hebben.
Wel wijst de rechtbank [appellant 1] er uitdrukkelijk op dat een schuldsaneringsregeling in beginsel drie jaren duurt en dat de verplichtingen gedurende die gehele tijd moeten worden nagekomen. Dat de schuldsaneringsregeling van [appellant 1] nu al tweeëneenhalf jaar duurt kan derhalve geen excuus zijn om met de nakoming van de verplichtingen de hand te gaan lichten. De rechtbank acht het in dit verband zorgelijk dat [appellant 1] toch weer in gebreke is gebleven zijn verplichtingen na te komen ondanks een uitdrukkelijke waarschuwing in maart 2017 van de bewindvoerder dat hij proactief (dit is: spontaan) inlichtingen moest verstrekken.
[appellant 1] dient de onderhavige beslissing dan ook als een laatste kans te zien om de schone lei te bereiken en dient er alles aan te doen om de bewindvoerder naar behoren te informeren zonder dat zij daarom hoeft te vragen en ook de overige verplichtingen van de schuldsaneringsregeling naar behoren na te komen.”
3.3
De rechtbank heeft na de op 25 juni 2018 gehouden eindzitting bij vonnis van
21 augustus 2018 de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant 1] beëindigd, zonder dat aan [appellant 1] de schone lei is verleend.
Aan deze beslissing heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat [appellant 1] opnieuw toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende inlichtingenplicht (het niet verstrekken van loonstroken en bankafschriften en een kopie van de nieuwe arbeidsovereenkomst) en in de verplichting om tijdens de regeling geen nieuwe schulden te laten ontstaan.
Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat [appellant 1] bij herhaling zowel door de bewindvoerder als door haar is gewezen op de gevaren van het niet nakomen van de verplichtingen en dat de verklaring van [appellant 1] dat hij zich inmiddels ziek heeft gemeld omdat hij overspannen is de verwijtbaarheid niet wegneemt. Ook het gegeven dat [appellant 1] tijdens de schuldsaneringsregeling aan de boedel heeft afgedragen, kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin tot een andere beslissing leiden, te meer daar de boedelafdracht het gevolg was van de gebruikelijke afroming van het inkomen, zonder dat daarvoor van [appellant 1] een bijzondere inspanning werd gevraagd.
Wat betreft de schuld aan hypotheeknemer ASR heeft de rechtbank het volgende overwogen.
Ter zitting op 25 juni 2018 is door [appellant 1] verklaard dat de schuld € 5.213,- zou hebben bedragen en dat hij die schuld in de uren voorafgaand aan de zitting had voldaan uit de nabetaling van zijn ziektewetuitkering en het geld dat hij voor dat doel van zijn vader had gekregen. Aan [appellant 1] is opgedragen de bewindvoerder onmiddellijk na afloop van de zitting een betalingsbewijs ter hand te stellen. Uit het mailbericht van de bewindvoerder van 27 juni 2018 blijkt dat zij tot dat moment geen betalingsbewijs van [appellant 1] heeft ontvangen. Het is dus - nog steeds volgens de rechtbank - niet komen vast te staan dat [appellant 1] een groot deel van de nieuwe schuld aan ASR heeft voldaan. Daarbij geldt dat ook als dat wél het geval was geweest, er nog altijd sprake was van schending van de inlichtingenplicht en van een bovenmatige, tijdens de schuldsaneringsregeling ontstane, schuld aan ASR. Die schuld bedraagt immers, gelet op de verklaring van de bewindvoerder, ruim € 7.100,- en zo er door [appellant 1] € 5.213,- is betaald, resteert dus nog een bedrag van ruim € 1.887,-. Ook die schuld had volgens de rechtbank aan een schone lei in de weg gestaan.
3.4
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat [appellant 1] tijdens zijn schuldsaneringsregeling is tekortgeschoten in de informatieplicht jegens de bewindvoerder.
heeft bij herhaling niet, dan wel niet tijdig, alle gegevens aan de bewindvoerder verschaft die van belang zijn voor een doeltreffende uitvoering van die regeling. Op de nakoming van deze kernverplichting van de schuldsaneringsregeling is [appellant 1] veelvuldig en met klem gewezen door de bewindvoerder. Bovendien is de informatieplicht ook aan de orde gekomen op zittingen van de rechtbank op 5 september 2016 en 20 februari 2018.
Desondanks is de nakoming van deze verplichting tot aan de zitting in hoger beroep onder de maat gebleven. Dit geldt onder andere voor het feit dat [appellant 1] zijn ter zitting van de rechtbank op 25 juni 2018 gedane toezegging om direct na die zitting de bewindvoerder te voorzien van een bewijs van (volledige) afbetaling van de tijdens zijn regeling ontstane schuld aan ASR en een kopie van het per 1 maart 2018 met zijn vorige werkgever gesloten arbeidscontract niet is nagekomen.
Daar waar van [appellant 1] zonder meer verwacht had mogen worden dat hij deze informatieverzuimen in hoger beroep zou hebben hersteld, stelt het hof vast dat dit niet is gebeurd. Ter mondelinge behandeling is immers gebleken dat de bewindvoerder nog altijd geen arbeidscontract van [appellant 1] heeft en evenmin over een bewijsstuk beschikt waaruit volgt dat [appellant 1] de nieuwe schuld aan ASR geheel dan wel gedeeltelijk heeft afgelost.
Voorts heeft de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep onbetwist gesteld dat [appellant 1] haar ook van andere feiten en omstandigheden niet op de hoogte heeft gesteld of gehouden.
Dit geldt onder andere voor:
- het ontslag dat [appellant 1] per april 2018 van zijn vorige werkgever heeft gekregen;
- het consult aan zijn huisarts ten tijde van zijn ziekmelding van begin mei 2018 (volgens
te relateren aan in de privésfeer gelegen psychische problemen; [appellant 1] heeft
nadien geen (specialistische) hulp ingeroepen);
- zijn contacten met het UWV over een mogelijke uitkering na voornoemd ontslag;
- de periode van mei tot en met augustus 2018 waarin hij naar zijn zeggen geen enkele
inkomsten heeft genoten en zijn ouders hem financieel hebben ondersteund;
- zijn nieuwe baan per 1 oktober jl.;
- de volgens [appellant 1] met ASR op 3 oktober 2018 gemaakte afspraken over het inlopen van
de hypotheekschuld (waarover hierna bij rov. 3.5 meer) en
- de door de bewindvoerder op 9 augustus 2018 geconstateerde, op de bankrekening van
bijgeschreven, belastingteruggave van € 809,-, alsmede het ontstaan van diverse hierna te noemen nieuwe schulden.
had de bewindvoerder al deze cruciale informatie niet mogen onthouden. In het licht van de waarschuwingen die hem eerder ten deel waren gevallen, rekent het hof [appellant 1] dit informatieverzuim ernstig aan.
3.5
Voorts is het hof van oordeel dat [appellant 1] het verwijt treft dat hij tijdens zijn schuldsaneringsregeling nieuwe, in omvang bovenmatige, schulden heeft laten ontstaan. Naast recent opgekomen schulden aan het Zilveren Kruis van € 600,38, de Belastingdienst van € 155,- (zorgtoeslag 2016) en € 77,- (kindgebonden budget 2016) en een boedelschuld van € 809,- (de op 9 augustus 2018 op de bankrekening van [appellant 1] bijgeschreven belastingteruggave) bestaat nog steeds een omvangrijke schuld aan ASR wegens niet betaalde hypotheekrente. Ongeacht of het schuldbedrag thans € 6.699,20 (volgens opgave van de bewindvoerder) of € 5.200,- bedraagt (volgens opgave van [appellant 1] ), is sprake van een als bovenmatig aan te merken nieuwe schuld.
Anders dan [appellant 1] ter zitting bij de rechtbank op 25 juni 2018 nog had gesuggereerd, was de schuld aan ASR op dat moment niet, en ook niet op enig moment daarna, geheel afgelost met een schenking van zijn ouders en inkomsten uit loondienst dan wel uitkering. Op die zitting verklaarde [appellant 1] dat hij op diezelfde dag, dus kort voor die zitting, die gehele schuld, die volgens hem toen € 5.213,- bedroeg, had afgelost. In hoger beroep heeft [appellant 1] een overzicht van betalingen overgelegd waaruit blijkt dat hij op 25 juni 2018 in totaal
€ 3.500,- vanaf zijn privérekening aan ASR heeft betaald (7 betalingen van € 500,- elk).
Gevraagd naar de herkomst van dat geld heeft [appellant 1] ter zitting in hoger beroep verklaard dat zijn ouders hem contant geld hadden gegeven en dat hij dat had gestort zodat hij ASR kon voldoen. Bewijzen van de herkomst van die contante betalingen kon hij niet overleggen. Evenmin kon hij verklaren waarom hij ter zitting in eerste aanleg kennelijk onwaar heeft verklaard dat hij op die dag de gehele vordering van ASR van (naar zijn zeggen) € 5.213,- had voldaan, terwijl hij, afgaande op de door hemzelf overgelegde stukken in hoger beroep, slechts € 3.500,- had voldaan. Voorts is gebleken dat [appellant 1] , hoewel hij wist dat schenkingen in beginsel tot de boedel behoren, over de vermeende storting door zijn ouders van dat bedrag of die bedragen geen contact heeft opgenomen met de bewindvoerder.
Het hof ziet niet in dat [appellant 1] een dergelijk bedrag aan nieuwe schulden nog kan inlopen tijdens zijn schuldsaneringsregeling, nog daargelaten de vraag of hij daartoe gezien de reeds geconstateerde informatieverzuimen in staat zou moeten worden gesteld.
Onvoldoende is in elk geval de ter mondelinge behandeling door [appellant 1] genoemde (overigens niet door documentatie bevestigde) betalingsafspraak met ASR, waarbij hij naast het voldoen van de reguliere hypotheeklast met ingang van oktober 2018 maandelijks € 500,- moet aflossen op de ontstane betalingsachterstand. De haalbaarheid van deze afspraak hangt immers, zo begrijpt het hof, geheel af van door de ouders van [appellant 1] aan hem te schenken bedragen. Nog afgezien van het feit dat [appellant 1] ook in hoger beroep geen bewijs heeft aangedragen voor de bereidheid van zijn ouders om hem deze substantiële bedragen te schenken (tot dusver is van nog geen enkel geschonken bedrag gebleken), geldt dat schenkingen in beginsel toebehoren aan de schuldsaneringsboedel. Dit biedt [appellant 1] dus geen soelaas. En dat geldt, in elk geval voor een deel, ook voor de mogelijke provisies die [appellant 1] met zijn recent verkregen baan hoopt te verwerven.
Bij het voorgaande acht het hof van belang dat eerst ter mondelinge behandeling is gebleken dat [appellant 1] gedurende vier maanden, van mei tot en met augustus 2018 (toen hij volgens zijn eigen verklaring na zijn ontslag zonder inkomsten zat, hij niet in aanmerking kwam voor een uitkering van het UWV en geheel door zijn ouders werd onderhouden), geen inkomsten, bijvoorbeeld een uitkering ingevolge de Participatiewet, heeft gehad. Niet valt in te zien dat [appellant 1] , bij gebreke van andere inkomsten, geen recht op bijstand van zijn gemeente zou hebben gehad. Het lag dan ook op de weg van [appellant 1] om na zijn ontslag en de periode waarin hij geen betaald werk had, mede ter voorkoming van nieuwe schulden, het uiterste te doen om over deze inkomsten te beschikken. Uitgaande van de verklaring van [appellant 1] dat hij in die periode wel bij het Stadskantoor Zwolle heeft geïnformeerd naar de mogelijkheden van bijstand, maar nadat hij bij dit kantoor direct nul op het rekest had gekregen hij het daar verder bij heeft gelaten, is dat niet het geval geweest.
Hij had bovendien de bewindvoerder op de hoogte moeten stellen en tenminste met haar over de te nemen stappen moeten overleggen.
3.6
Het door [appellant 1] ter nuancering van de tekortkomingen in zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling aangevoerde argument dat hij met grote huiselijke problemen van doen had waarbij zijn partner een opleiding volgde en hij de zorg droeg voor drie jonge kinderen, is van onvoldoende gewicht om de gedurende een zo lange periode verzaakte verplichtingen verschoonbaar te achten.
3.7
Het voorgaande leidt het hof tot het oordeel dat [appellant 1] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van meerdere uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Er is geen sprake van dat deze tekortkomingen wegens hun bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing dienen te blijven. Aan [appellant 1] dient daarom de schone lei te worden onthouden. De aan [appellant 1] gemaakte verwijten zijn dermate ernstig en dermate recent dat een beëindiging van zijn schuldsaneringsregeling zonder verlening van een schone lei geen disproportionele maatregel is en evenmin aanleiding geven de looptijd van die regeling voor bepaalde duur te verlengen, zoals door [appellant 1] in hoger beroep (subsidiair) is verzocht.
3.8
Het hoger beroep faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 21 augustus 2018.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.B. Beekhoven van den Boezem, H.C. Frankena en M.H.F. van Vugt, en is op 11 oktober 2018 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.