ECLI:NL:GHARL:2018:8801

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 oktober 2018
Publicatiedatum
8 oktober 2018
Zaaknummer
W200.242.608
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een wrakingsverzoek tegen rechters in een strafzaak

Op 8 oktober 2018 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan in een wrakingsverzoek dat was ingediend door de verzoeker, vertegenwoordigd door zijn raadsman mr. P.J. Hoogendam. Het verzoek tot wraking was gericht tegen de raadsheren mrs. J.A.W. Lensing, N.C. van Lookeren Campagne en W.A. Holland. De verzoeker meende dat het hof de schijn van vooringenomenheid had door de afwijzing van zijn forensische onderzoekswensen. De wrakingskamer heeft vastgesteld dat de motivering van de afwijzende beslissingen niet onderbouwd was met bewijs van vooringenomenheid. De raadsman voerde aan dat de afwijzing van de verzoeken de mogelijkheid van de verzoeker om zijn alternatieve scenario te onderbouwen, in gevaar bracht. De advocaat-generaal concludeerde dat er geen zwaarwegende aanwijzingen waren voor vooringenomenheid van het hof. De wrakingskamer oordeelde dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling vermoed wordt onpartijdig te zijn, en dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die deze veronderstelling konden weerleggen. Het hof heeft het wrakingsverzoek afgewezen, omdat er geen bewijs was voor de gestelde vooringenomenheid en de motivering van de afwijzing niet als zodanig kon worden gekwalificeerd.

Uitspraak

Wrakingskamer

Parketnummer: 21-000684-18
Wrakingsnummer: W200.242.608
Uitspraakdatum: 8 oktober 2018
Beslissingop het verzoek als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering, gedaan door

[verzoeker] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
thans verblijvende in [verblijfplaats] .
De procedure
Bij faxbericht van 14 juli 2018 is door mr. P.J. Hoogendam - namens verzoeker - de wraking verzocht van de raadsheren mrs J.A.W. Lensing, N.C. van Lookeren Campagne en W.A. Holland. De raadsheren hebben te kennen gegeven niet in de wraking te berusten, geen gebruik te willen maken van de gelegenheid te worden gehoord en in het wrakingsverzoek geen aanleiding te zien tot een inhoudelijke reactie.
Verzoeker is niet ter zitting van de wrakingskamer op 24 september 2018 verschenen.
Wel is de raadsman van verzoeker, mr. P.J. Hoogendam, advocaat te Den Haag, verschenen.
Het hof heeft de raadsman gehoord, evenals de advocaat-generaal, die heeft geconcludeerd tot afwijzing van het wrakingsverzoek.
Ontvankelijkheid
Het hof acht het verzoek tijdig gedaan en ook overigens ontvankelijk.
De gronden van het verzoek tot wraking
De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn wrakingsverzoek aangevoerd dat verzoeker meent dat het hof de objectieve schijn van vooringenomenheid en/of partijdigheid op zich heeft geladen door de afwijzing van vrijwel alle forensische onderzoekswensen te motiveren met de overweging dat het zich door de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht acht, terwijl concrete en uitvoerbare onderzoeksmogelijkheden onbenut worden gelaten. Hiermee wordt verzoeker de mogelijkheid ontnomen om zijn alternatieve scenario feitelijk te onderbouwen, terwijl de mogelijkheden van het verlangde onderzoek en het belang hiervan gemotiveerd naar voren zijn gebracht.
De afwijzende beslissingen van het hof zijn niet, ondeugdelijk dan wel volstrekt onjuist gemotiveerd, aldus de raadsman. Er kan redelijkerwijs geen andere verklaring worden gegeven dan dat de afwijzende beslissingen van het hof door vooringenomenheid en/of partijdigheid zijn ingegeven.
Daarbij heeft de raadsman aangevoerd dat deze vrees te meer objectief gerechtvaardigd is nu het hof evident in strijd met de wet toestaat dat het openbaar ministerie in de appelfase nader onderzoek verricht, hetgeen de ongelijke behandeling tussen verzoeker en het openbaar ministerie benadrukt en in de visie van verzoeker in strijd is met het beginsel van ‘equality of arms’, en voorts aangeeft dat het hof enkel toestaat dat het dossier wordt aangevuld met mogelijk belastende feiten en niet met mogelijk ontlastende feiten.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich ter zitting van de wrakingskamer op het standpunt gesteld dat het wrakingsverzoek dient te worden afgewezen. In het door het hof gewezen tussenarrest valt niets te lezen wat gezien kan worden als zwaarwegende aanwijzingen voor het oordeel dat het hof jegens verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het enkele feit dat onderzoekswensen worden afgewezen, is daartoe onvoldoende. Ook het door de verdediging ter onderbouwing van de objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid en/of partijdigheid genoemde argument dat het hof ‘evident in strijd met de wet toestaat dat het openbaar ministerie in de appelfase nader onderzoek verricht’ is daartoe onvoldoende. Bovendien is de stelling dat het hof enkel toestaat dat het dossier wordt aangevuld met mogelijk belastende feiten en niet met mogelijk ontlastende feiten onjuist, aldus de advocaat-generaal, immers het staat helemaal niet vast wat er uit het nadere onderzoek volgt en alle resultaten -ook de ontlastende- zullen worden toegevoegd.
De beoordeling van het verzoek tot wraking
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn. Dit lijdt slechts uitzondering indien zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
De wrakingskamer constateert dat het in het onderhavige geval gaat om het afwijzen van verzoeken tot het verrichten van nader onderzoek. Het hof heeft in zijn tussenarrest de verzoeken getoetst aan het noodzaakcriterium en geoordeeld dat het niet noodzakelijk is dat de verzochte onderzoeken worden verricht omdat het hof zich voldoende voorgelicht acht. Het middel van wraking kan gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen niet een verkapt rechtsmiddel zijn tegen - de verzoeker onwelgevallige - (processuele) (tussen)beslissingen van de rechter. De wrakingskamer komt geen oordeel toe over de juistheid van de (tussen)beslissing. Dat oordeel is voorbehouden aan de rechter die in geval van de aanwending van een rechtsmiddel belast is met de behandeling van de zaak.
Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen verzet zich er eveneens tegen dat de motivering van de (tussen)beslissing grond kan vormen voor wraking, ook indien het gaat om een door de wrakingskamer onjuist, onbegrijpelijk, gebrekkig of te summier geachte motivering of om het ontbreken van een motivering. Dit is uitsluitend anders indien de motivering van de (tussen)beslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten – bijvoorbeeld door de in de motivering gebezigde bewoordingen – niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven. [1] Dat daarvan in deze zaak sprake is, is op geen enkele wijze onderbouwd en daarvan is naar het oordeel van de wrakingskamer ook niet gebleken.
Ook overigens is geen zwaarwegende aanwijzing voor vooringenomenheid aannemelijk geworden. De stelling van de raadsman dat het hof in strijd met de wet toestaat dat het openbaar ministerie in de appelfase nader onderzoek verricht en enkel toestaat dat het dossier wordt aangevuld met mogelijk belastende feiten en niet met mogelijk ontlastende feiten is op geen enkele wijze onderbouwd en daarvan is naar het oordeel van de wrakingskamer ook niet gebleken.
Op grond van het voorgaande dient het wrakingsverzoek te worden afgewezen.

BESLISSING

Het hof:
Wijst af het verzoek tot wraking van mrs J.A.W. Lensing, N.C. van Lookeren Campagne en W.A. Holland.
Aldus gewezen door
mr. A.H. Garos, voorzitter,
mrs. J.P.M. Kooijmans en C.J.H.G. Bronzwaer, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N.D. Mavus-ten Elshof, griffier,
en op 8 oktober 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Zie HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1413.