Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellant 2],
[appellante],
1.[geïntimeerde 1] ,
[geïntimeerde 2],
[geïntimeerde 3],
1.Het geding in eerste aanleg
2 maart 2016 en 28 september 2016 die de rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, locatie Arnhem heeft gewezen.
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
ergens rond de € 415.000 (…), zeker niet op (…) € 465.000 (…)Alles overwegende kan ik (…) het navolgende eindbod uitbrengen: €438.500,- k.k. exclusief btw (…)”
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
[appellanten] afgewezen en [appellanten] in de proceskosten veroordeeld.
5.De beoordeling van de grieven en de vordering
[geïntimeerden] volgens de tussen partijen gesloten koopovereenkomst verplicht is om aan
[appellanten] een btw-factuur te verstrekken ter zake van de betaling van de koopsom van het appartementsrecht [adres] te [woonplaats] . Bij beantwoording van deze vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, zoals onder meer in het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 1981 (ECLI:NL:HR:1981:AG4158 -
Haviltex) overwogen. Dit betekent dat bij vaststelling van de inhoud van een overeenkomst, naast de tekst van het door partijen gesloten contract, tevens moet worden gelet op de andere feiten en omstandigheden. Dat het onderhavige contract in de leveringsakte is overgenomen, maakt dit niet anders omdat de verplichting om een btw-factuur te verstrekken los staat van de inhoud van het aan [appellanten] bij die akte geleverde appartementsrecht.
dat er wel omzetbelasting verschuldigd is’.
onderhavige volgens de Wet op de omzetbelasting 1968 btw (in het algemeen) verschuldigd is. [geïntimeerden] heeft tegengeworpen dat partijen het oog hadden op de onderhavige transactie ter zake waarvan de fiscus inmiddels heeft besloten om geen voldoening van btw te verlangen (omdat [geïntimeerden] mocht vertrouwen op de juistheid van een mededeling van de fiscus aan hem, dat de transactie btw-vrij zou zijn). Nu [appellanten] nakoming verlangt van de door haar gestelde verplichting tot verzending van een btw-factuur, draagt zij bewijslast en is het ook aan haar om de feiten en omstandigheden aan te dragen waaruit blijkt dat die verplichting is ontstaan.
€ 438.500 exclusief btw’, dat door
[geïntimeerden] is aanvaard, heeft toegelicht. Bij gebreke van bijkomende feiten en omstandig-heden valt een dergelijke lage opbrengst niet te rijmen met de bewoordingen van dat bod.
[appellanten] dat zijn cliënte erin zou berusten indien blijkt dat er geen btw verschuldigdis.
de wet- en regelgeving op dit puntvoorschrijven. Dat [geïntimeerden] reden had om hierin te lezen dat mr. Arts daarbij het oog had op wat de Belastingdienst zou vinden van andere gevallen, waarin de vraag aan de orde is wanneer een gebouw voor het eerst in gebruik is genomen, en/of andere gevallen waarin dat recht binnen twee jaar na die eerste ingebruikneming wordt doorverkocht, en niet op de onderhavige transactie, had gelet op het vorenstaande een nadere toelichting nodig, welke toelichting ontbreekt. In de brief van de Belastingdienst van 12 maart 2015 (zie rov. 3.10) staat dat sprake is van een btw-belaste levering, maar dit maakt het oordeel van het hof niet anders, alleen al omdat die brief dateert van ná het sluiten van de overeenkomst en ook van ná de correspondentie over de tekst van de notariële akte, waarmee die overeenkomst werd weergegeven. Bovendien wordt er in de brief van 12 maart 2015 aan voorbijgegaan dat de Belastingdienst met het oog op de onderhavige transactie eerder aan [geïntimeerden] heeft geschreven dat er geen btw hoefde te worden betaald.
onderhavigelevering van het appartementsrecht moet worden aangemerkt als een btw-belaste levering. Zoals hierboven is beargumenteerd, gaat het om vaststelling van de inhoud van de onderlinge verplichtingen van partijen, wat tot de competentie van de burgerlijke rechter hoort. De vordering is echter, zoals hierboven uiteengezet, ongegrond omdat de onderhavige transactie (bij wijze van uitzondering op de genoemde wet) niet verplichtte tot betaling van btw. Deze vordering is daarom evenmin gegrond.