ECLI:NL:GHARL:2018:8353

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 september 2018
Publicatiedatum
18 september 2018
Zaaknummer
200.236.626
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijds hoger beroep inzake niet-ontvankelijkverklaring van een ontbonden vennootschap

In deze zaak gaat het om een tussentijds hoger beroep dat is ingesteld door de appellanten tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht. De rechtbank had de incidentele vordering van de appellanten tot niet-ontvankelijkverklaring van de geïntimeerde afgewezen. De appellanten stelden dat de geïntimeerde, een ontbonden vennootschap, had opgehouden te bestaan. Het hof oordeelt echter dat dit niet het geval is, omdat er op het moment van ontbinding nog een bate aanwezig was in de vorm van een mogelijk vorderingsrecht op de appellanten.

De procedure in eerste aanleg begon met een inleidende dagvaarding van de geïntimeerde op 18 juli 2017, waarin schadevergoeding werd gevorderd voor ondeugdelijk uitgevoerde verbouwingswerkzaamheden door de appellanten. De rechtbank had eerder al een deskundigenonderzoek bevolen, waaruit bleek dat de werkzaamheden niet naar behoren waren uitgevoerd. De appellanten voerden aan dat de geïntimeerde op 30 juni 2017 was ontbonden en dus niet meer ontvankelijk kon zijn in haar vordering.

Het hof concludeert dat de geïntimeerde nooit heeft opgehouden te bestaan, omdat er een vordering op de appellanten was die nog vereffend moest worden. De beslissing van het bestuur van de geïntimeerde om de vennootschap te ontbinden, is niet doorslaggevend voor de vraag of de vennootschap nog voortbestaat. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellanten in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.236.626
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 443321)
arrest van 18 september 2018
in de zaak van
1. de vennootschap onder firma
[appellant 1],
gevestigd te [woonplaats] , [gemeente] ,
2.
[appellant 2],
wonende te [woonplaats] , [gemeente] ,
3.
[appellante],
wonende te [woonplaats] , [gemeente] ,
appelanten,
in eerste aanleg: gedaagden in de hoofdzaak, eisers in het incident,
hierna: [appellanten] ,
advocaat: mr. X.H.C. Woodhouse,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde],
gevestigd te [kantoorplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in de hoofdzaak, verweerster in het incident,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. F.B.A.M. van Oss.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 31 januari 2018 en 14 februari 2018 die de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 12 maart 2018,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Het gaat in deze zaak in het kort om het volgende. Door [appellanten] zijn in 2012 in opdracht van [geïntimeerde] verbouwingswerkzaamheden verricht. Op verzoek van [geïntimeerde] is door de rechtbank een voorlopig deskundigenonderzoek bevolen naar onder meer de kwaliteit van de door [appellanten] verrichte werkzaamheden. Uit het uitgebrachte deskundigenrapport van 20 maart 2017 volgt onder meer dat de deskundige van mening is dat bepaalde verbouwingswerkzaamheden door [appellanten] niet naar behoren zijn uitgevoerd. Door [geïntimeerde] is op 18 juli 2017 een inleidende dagvaarding uitgebracht. [geïntimeerde] vordert van [appellanten] onder meer vergoeding van de als gevolg van de (ondeugdelijke) verbouwingswerkzaamheden geleden schade. Door [appellanten] is in eerste aanleg onder meer een incident houdende niet-ontvankelijkverklaring van [geïntimeerde] opgeworpen. Volgens [appellanten] is [geïntimeerde] op 30 juni 2017 opgehouden te bestaan. De rechtbank heeft de vordering tot niet-ontvankelijkverklaring bij het vonnis van 31 januari 2018 afgewezen. Bij vonnis van 14 februari 2018 heeft de rechtbank bepaald dat tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld tegen het vonnis van 31 januari 2018. [appellanten] heeft tegen het bestreden vonnis twee grieven opgeworpen.
3.2
De eerste grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat er ten tijde van de ontbinding van [geïntimeerde] een (potentiële) bate aanwezig was, als gevolg waarvan zij niet is opgehouden te bestaan ex artikel 2:19 lid 4 BW. Deze grief faalt op grond van het volgende.
3.3
De enig bestuurder en aandeelhouder van [geïntimeerde] is [bestuurder geïntimeerde] . Niet in geschil is dat door [bestuurder geïntimeerde] op 30 juni 2017 het besluit is genomen om de vennootschap te ontbinden. Op dezelfde datum heeft [bestuurder geïntimeerde] een eenmanszaak (ook onder de naam [geïntimeerde] ) opgericht. Vast staat verder dat [bestuurder geïntimeerde] op 26 september 2017 in het handelsregister heeft laten inschrijven dat [geïntimeerde] per 30 juni 2017 is opgehouden te bestaan, aangezien er geen baten meer aanwezig zijn. Op 27 oktober 2017 heeft [bestuurder geïntimeerde] bij de Kamer van Koophandel een verzoek tot rectificatie van de inschrijving van 26 september 2017 gedaan. Daarbij heeft [bestuurder geïntimeerde] te kennen gegeven dat de vennootschap nooit heeft opgehouden te bestaan, omdat er sprake is van een vordering op [appellanten] die nog vereffend moet worden. Vervolgens heeft de Kamer van Koophandel in het handelsregister ingeschreven dat de vennootschap na de ontbinding in liquidatie is getreden.
3.4
Ingevolge artikel 2:19 lid 5 BW blijft een rechtspersoon na ontbinding voortbestaan voor zover dit tot vereffening van zijn vermogen nodig is. Indien de rechtspersoon op het tijdstip van zijn ontbinding geen baten meer heeft, houdt hij alsdan op te bestaan (artikel 2:19 lid 4 BW). De rechter dient met terughoudendheid te toetsen of een vordering of bate aanwezig zijn. De gedachte hierachter is dat een partij zoveel mogelijk de gelegenheid moet hebben door hem gepretendeerde rechten geldend te maken (vergelijk onder andere Hoge Raad 11 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0366 en HR 2 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:CZ2727). Uit het voor de ontbinding opgemaakte deskundigenrapport van 20 maart 2017, waarop [geïntimeerde] haar vordering onder meer baseert, volgt onder meer dat de deskundige van mening is dat bepaalde verbouwingswerkzaamheden door [appellanten] niet naar behoren zijn uitgevoerd. Mede gelet hierop is - voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van [geïntimeerde] - voldoende aannemelijk dat op het moment van ontbinding van de vennootschap nog een bate bestond in de vorm van het gepretendeerde vorderingsrecht op [appellanten] Dit betekent dat [geïntimeerde] nooit heeft opgehouden te bestaan. De omstandigheid dat [bestuurder geïntimeerde] op het moment van de ontbinding van de vennootschap reeds bekend was met het mogelijke vorderingsrecht op [appellanten] , desondanks tot ontbinding van de vennootschap heeft besloten en pas daarna een inleidende dagvaarding heeft uitgebracht, doet daaraan niet af. Het oordeel van het bestuur van een rechtspersoon is immers niet zonder meer doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of de rechtspersoon voortbestaat. De beslissing van het bestuur dat de rechtspersoon geen baten meer heeft, is voor rechterlijke toetsing vatbaar (vergelijk HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4096).
3.5
Verder is door [appellanten] aangevoerd dat zij na de datum van de ontbinding redelijkerwijs ervan mocht uitgaan dat [geïntimeerde] de zaak zou laten rusten en [geïntimeerde] niet op een later moment alsnog zou proberen om in rechte betaling van [appellanten] te vorderen. Deze stelling die – naar het hof begrijpt – inhoudt dat door [geïntimeerde] afstand is gedaan van het gepretendeerde vorderingsrecht of dat zij haar recht heeft verwerkt, kan zonder nadere onderbouwing (die ontbreekt) niet worden gevolgd. Tot slot overweegt het hof dat de inschrijving in het handelsregister van 26 september 2017 dat [geïntimeerde] per 30 juni 2017 is opgehouden te bestaan niet beslissend is voor het antwoord op de vraag of de vennootschap nog voortbestaat. Inschrijving in het handelsregister is immers geen constitutief vereiste voor het al dan niet bestaan van een vennootschap.
3.6
De tweede grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellanten] de inschrijving in het handelsregister van 26 september 2017 dat [geïntimeerde] is opgehouden te bestaan niet zonder meer voor juist mochten houden. Ook deze grief faalt. Door [appellanten] zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel moeten leiden dan waartoe de rechtbank is gekomen. Op basis van artikel 2:6 lid 3 BW kan een rechtspersoon tegen een wederpartij die daarvan onkundig was, niet de onjuistheid of onvolledigheid van de in het register opgenomen gegevens inroepen. Nu [appellanten] op het moment dat door [bestuurder geïntimeerde] aan de Kamer van Koophandel werd doorgegeven dat [geïntimeerde] is opgehouden te bestaan, wisten dat [geïntimeerde] in rechte betaling van een gepretendeerde vordering van hen verlangde, kunnen zij niet als onkundige wederpartij worden aangemerkt.
3.7
Door partijen zijn niet, althans niet voldoende concreet en specifiek, feiten te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden, zodat het hof het bewijsaanbod passeert.

4.De slotsom

4.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
4.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 726,- voor griffierecht en op € 1.074,- (1 punt x appeltarief II).

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 31 januari 2018;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 726,- voor griffierecht en op € 1.074,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Dozy, J.H. Lieber en F.J.P. Lock en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 september 2018.