Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellant 2],
[appellante],
hierna: [appellanten] ,
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak gaat het om een tussentijds hoger beroep dat is ingesteld door de appellanten tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht. De rechtbank had de incidentele vordering van de appellanten tot niet-ontvankelijkverklaring van de geïntimeerde afgewezen. De appellanten stelden dat de geïntimeerde, een ontbonden vennootschap, had opgehouden te bestaan. Het hof oordeelt echter dat dit niet het geval is, omdat er op het moment van ontbinding nog een bate aanwezig was in de vorm van een mogelijk vorderingsrecht op de appellanten.
De procedure in eerste aanleg begon met een inleidende dagvaarding van de geïntimeerde op 18 juli 2017, waarin schadevergoeding werd gevorderd voor ondeugdelijk uitgevoerde verbouwingswerkzaamheden door de appellanten. De rechtbank had eerder al een deskundigenonderzoek bevolen, waaruit bleek dat de werkzaamheden niet naar behoren waren uitgevoerd. De appellanten voerden aan dat de geïntimeerde op 30 juni 2017 was ontbonden en dus niet meer ontvankelijk kon zijn in haar vordering.
Het hof concludeert dat de geïntimeerde nooit heeft opgehouden te bestaan, omdat er een vordering op de appellanten was die nog vereffend moest worden. De beslissing van het bestuur van de geïntimeerde om de vennootschap te ontbinden, is niet doorslaggevend voor de vraag of de vennootschap nog voortbestaat. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellanten in de kosten van het hoger beroep.