ECLI:NL:HR:2013:BZ4096

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 juni 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
12/03802
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over executoriaal beslag op aandelen en ontbinding van rechtspersoon

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure die is ingesteld door [verzoekster] tegen een beschikking van het gerechtshof Arnhem. De zaak betreft executoriaal beslag op aandelen van de vennootschap Ongo B.V., waarvan [verzoekster] de enige aandeelhouder en bestuurder was. Op 23 juli 2010 heeft [verweerster] beslag gelegd op de aandelen van [verzoekster] in Ongo, na een eerder vonnis waarin [verzoekster] werd veroordeeld tot betaling van € 110.000,-- aan [verweerster]. Op 18 januari 2011 heeft [verzoekster] besloten tot ontbinding van Ongo, welke ontbinding op 31 januari 2011 is ingeschreven in het handelsregister.

In de procedure heeft [verweerster] verzocht om te bepalen dat de in beslag genomen aandelen verkocht en overgedragen moeten worden. [Verzoekster] voerde aan dat Ongo op het moment van beslaglegging was ontbonden en geen baten meer had, waardoor de aandelen niet meer konden worden verkocht. De rechtbank heeft [verzoekster] in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren van haar stelling, maar heeft uiteindelijk bepaald dat de aandelen verkocht moesten worden. Het hof heeft deze beslissing van de rechtbank bekrachtigd, met de toevoeging dat [verzoekster] verplicht was om jaarstukken van Ongo over te leggen.

De Hoge Raad heeft het beroep van [verzoekster] verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht heeft geoordeeld dat het mogelijk is om in deze procedure het oordeel van het bestuur van de ontbonden rechtspersoon te toetsen, en dat dit niet beperkt is tot faillissementsprocedures. De Hoge Raad bevestigde dat de rechter ook in andere procedures kan onderzoeken of een ontbonden rechtspersoon nog baten heeft. De kosten van het geding in cassatie zijn voor rekening van [verzoekster].

Uitspraak

14 juni 2013
Eerste Kamer
12/03802
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats]
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 204779 / KV RK 10-1067 van de rechtbank Arnhem van 30 maart 2011 en 25 mei 2011;
b. de beschikking in de zaak 200.092.039 van het gerechtshof te Arnhem van 8 mei 2012.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping.
De advocaat van [verzoekster] heeft bij brief van 22 maart 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op grond van een in kort geding gewezen arrest van het gerechtshof Arnhem van 7 juli 2009 dient [verzoekster] als voorschot op schadevergoeding een bedrag van € 110.000,-- te betalen aan [verweerster].
(ii) Op 23 juli 2010 heeft [verweerster], uit kracht van de grossen van voornoemd arrest en het daaraan voorafgaande kortgedingvonnis van de rechtbank Arnhem van 20 april 2007, executoriaal beslag doen leggen op de aan [verzoekster] toebehorende aandelen in Ongo B.V. (hierna: Ongo), van welke vennootschap [verzoekster] enig aandeelhouder en bestuurder was.
(iii) Bij een op 18 januari 2011 gehouden buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders van Ongo heeft [verzoekster] besloten tot ontbinding van Ongo met ingang van diezelfde datum. Deze ontbinding is op 31 januari 2011 ingeschreven in het handelsregister.
3.2 [Verweerster] verzoekt in deze procedure op de voet van art. 474g Rv te bepalen dat, en binnen welke termijn, zal worden overgegaan tot verkoop en overdracht van de in beslag genomen aandelen, en op welke wijze en onder welke voorwaarden deze verkoop zal dienen plaats te vinden. [Verzoekster] heeft als meest verstrekkende verweer gevoerd dat Ongo op 18 januari 2011 bij besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders is ontbonden en wegens gebrek aan baten per die datum is opgehouden te bestaan.
De rechtbank heeft bij tussenbeschikking [verzoekster] in de gelegenheid gesteld stukken over te leggen ter staving van haar stelling dat Ongo is ontbonden en dat ten tijde van de ontbinding geen baten bekend waren zodat Ongo is opgehouden te bestaan.
Bij eindbeschikking heeft de rechtbank bepaald dat de in beslag genomen aandelen in Ongo zullen worden verkocht en overgedragen overeenkomstig de door de rechtbank geformuleerde bepalingen omtrent de termijn en de wijze van verkoop.
3.3 Het hof heeft de beschikkingen van de rechtbank bekrachtigd, met dien verstande dat de verplichting tot overlegging van de jaarstukken van Ongo aan [verzoekster] is opgelegd, en niet aan Ongo zelf (rov. 4.9).
Het hof heeft het standpunt van [verzoekster] verworpen, inhoudende dat de mogelijkheid dat aandelen worden verkocht van een rechtspersoon waarvan uiteindelijk zal komen vast te staan dat die (bij gebrek aan baten) reeds niet meer bestond, in de weg staat aan toewijzing van het op art. 474g Rv gebaseerde verzoek van [verweerster]. Anders dan [verzoekster] zag het hof niet in dat dit fundamenteel anders is dan het geval waarin een ontbonden rechtspersoon op grond van het oordeel dat summierlijk is gebleken van feiten en omstandigheden die voldoende aannemelijk maken dat er nog baten zijn failliet wordt verklaard, terwijl uiteindelijk door de vereffenaar wordt vastgesteld dat er toch geen baten zijn (op grond waarvan achteraf moet worden vastgesteld dat de ontbonden rechtspersoon op het moment van faillietverklaring reeds niet meer bestond), welke mogelijkheid niet in de weg staat aan het uitspreken van een faillissement van een ontbonden rechtspersoon (HR 27 januari 1995, LJN ZC1631, NJ 1995/579) (rov. 4.7).
3.4 Onderdeel 3 van het middel klaagt in de kern genomen dat het aan het hof niet vrijstond in de onderhavige procedure het oordeel te toetsen van het bestuur van de ontbonden rechtspersoon Ongo dat ten tijde van haar ontbinding geen baten meer aanwezig waren zodat zij had opgehouden te bestaan. Volgens de toelichting op de klacht dient dat oordeel in een afzonderlijke procedure tot heropening van de vereffening van het vermogen van de rechtspersoon op de voet van art. 2:23c lid 1 BW te worden getoetst. Dat is slechts anders in het geval waarin een schuldeiser het faillissement heeft aangevraagd van een ontbonden rechtspersoon die bij afwezigheid van bekende baten had opgehouden te bestaan, aldus het onderdeel met een beroep op het voormelde arrest van de Hoge Raad van 27 januari 1995, aangezien de vereffening als bedoeld in art. 2:23c lid 1 BW naar doel, strekking en geschiedenis verwant is aan de in art. 104 Fw neergelegde faillissementsvereffening.
3.5 De klacht faalt. Anders dan zij betoogt is het hiervoor in 3.4 aangehaalde arrest van de Hoge Raad, waarin is overwogen dat het oordeel van het bestuur of de vereffenaar van een ontbonden rechtspersoon over de aanwezigheid van baten vatbaar is voor toetsing door de rechter, niet beperkt tot de aanvrage van een faillissement. Ook in andere procedures waarin in geschil is of een ontbonden rechtspersoon over baten beschikt, kan de rechter het oordeel van het bestuur of de vereffenaar van deze rechtspersoon dat zij geen baten (meer) heeft, op juistheid onderzoeken. Het hof heeft dan ook terecht geoordeeld dat het in de onderhavige procedure aldus kon beslissen en dat daartoe niet de procedure van art. 2:23c lid 1 BW behoefde te worden gevolgd.
3.6 Ook de overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 14 juni 2013.