ECLI:NL:GHARL:2018:8338

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 september 2018
Publicatiedatum
18 september 2018
Zaaknummer
200.213.988/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geldleningsovereenkomst en rechtsvordering door deelgenoot

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende een geldleningsovereenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde]. De overeenkomst werd op 17 april 2014 ondertekend, waarbij [appellant] een lening van € 12.500,- ontving van [geïntimeerde] en zijn echtgenote, om openstaande facturen bij Warmteservice Harderwijk te voldoen. [appellant] heeft slechts gedeeltelijk aan zijn betalingsverplichtingen voldaan, wat leidde tot een vordering van [geïntimeerde] in eerste aanleg tot betaling van € 10.250,-, vermeerderd met rente en incassokosten. De kantonrechter heeft deze vordering toegewezen, met uitzondering van de buitengerechtelijke incassokosten.

In hoger beroep heeft [appellant] betoogd dat hij de overeenkomst enkel heeft getekend om [geïntimeerde] te helpen en dat er geen daadwerkelijke lening is verstrekt. Het hof heeft echter geoordeeld dat de overeenkomst dwingend bewijs oplevert van de verplichtingen die partijen zijn aangegaan. Het hof heeft vastgesteld dat de overeenkomst door alle betrokken partijen is ondertekend en dat [appellant] in privé aansprakelijk is voor de terugbetaling van de lening. Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij [appellant] is veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.213.988/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 4659053 / MC EXPL 15-13864)
arrest van 18 september 2018
[appellant],
wonende te [A] (België),
appellant,
tevens eiser in het incident,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. M.J.P. Faassen, kantoorhoudend te Breda,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
tevens verweerder in het incident,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. P. de Haan, kantoorhoudend te Almere.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt over het arrest in het incident ex artikel 843a Rv van
28 november 2017.
1.2
[geïntimeerde] heeft vervolgens een memorie van antwoord genomen met producties (de in het incident gevorderde pakbonnen). [appellant] heeft een akte overlegging aanvullende productie genomen en [geïntimeerde] een antwoord-akte uitlating productie.
1.3
Vervolgens heeft [appellant] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
De kantonrechter heeft in zijn vonnis van 1 februari 2017 onder 2.1 tot en met 2.10 de feiten opgesomd die hij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. [appellant] voert bij
grief Ionder meer aan dat de kantonrechter de onder 2.4, 2.5. en 2.6 vermelde feiten onjuist heeft weergegeven. Het hof zal in het navolgende rekening houden met hetgeen [appellant] daaromtrent heeft aangevoerd. De overige in het vonnis weergegeven feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal van deze feiten uitgaan. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die volgen uit niet weersproken stellingen van partijen dan wel de niet (voldoende) bestreden inhoud van producties, komen de feiten neer op het volgende.
2.2
[geïntimeerde] is enig aandeelhouder en bestuurder van [geïntimeerde] B.V., gevestigd te Harderwijk. [geïntimeerde] B.V. exploiteert onder de handelsnaam Warmteservice
Harderwijk een groothandel in verwarmingsapparaten, loodgietersmateriaal en aanverwante
producten. Warmteservice Harderwijk is franchisenemer van Warmteservice Groep B.V.
(hierna te noemen: Warmteservice Groep).
2.3
[appellant] is enig aandeelhouder en bestuurder van [appellant] Onderhoudsbedrijf B.V., gevestigd te Zeewolde (hierna te noemen: [appellant]
Onderhoudsbedrijf). [appellant] is werkzaam als installateur.
2.4
Op 17 april 2014 hebben [appellant] enerzijds en [geïntimeerde] en zijn echtgenote
[C] anderzijds een overeenkomst ondertekend die luidt als volgt:
''Leningsovereenkomst
"De volgende leningsovereenkomst is aangegaan op 17 april 2014 tussen de heer [appellant] en de heer [geïntimeerde] en mevrouw [C] .
De heer B. van de Meij van de firma [appellant] BV is een lening aangegaan van 12.500,- euro bij de heer [geïntimeerde] en mevrouw [C] . Deze hebben zij vanuit privégeld verstrekt zodat de volgende facturen door [appellant] aan Warmteservice Harderwijk konden worden voldaan. Het betreft de factuurnummers:
82402251 €1.157,53
82402279 €1.105,87
82402278 € 1.348,92
82402288 € 1.059,10
82402308 € 1.324,14
82402367 € 1.139,35
82402387 € 847,47
82402430 € 935,37
82402428 € 1.348,92
82402449 € 1.059,10
82402488 €1.059,10
82402517 € 1.034,32
Dit is een totaalbedrag van € 13.419,19 waarvan € 919,19 direct zal worden overgemaakt en het overige leningsbedrag 12.500,= euro in wekelijkse termijnen van minimaal 300,= euro per week.”
2.5
Er is éénmaal een bedrag van € 919,19 betaald en [appellant] Onderhoudsbedrijf heeft zes keer een bedrag van € 300,- aan [geïntimeerde] betaald. De eerste betaling van € 300,- vond plaats op 2 mei 2014, de laatste op 6 juni 2014. In
november 2014 heeft [appellant] Onderhoudsbedrijf B.V. nog een bedrag van € 150,- aan [geïntimeerde] betaald, steeds o.v.v
."vlg afspraak Dhr [geïntimeerde] ".
2.6
De raadsman van [geïntimeerde] heeft [appellant] bij brieven van 18 november 2015 in
gebreke gesteld en gesommeerd het nog openstaande bedrag van € 10.250,- te voldoen,
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 juni 2014 en vermeerderd met de
buitengerechtelijke incassokosten.
2.7
[appellant] heeft de raadsman van [geïntimeerde] op 24 november 2015 een e-mail
gestuurd die, voor zover van belang, luidt als volgt:
"Naar aanleiding van het telefoon gesprek van vanochtend heeft u cliënt een persoonlijk
gesprek afgewezen, tevens is het maandelijkse voorstel met betrekking tot betaling ook afgewezen.
Er rest mij nu te wachten tot de dagvaarding komt.".
2.8
De raadsman van [geïntimeerde] heeft [appellant] op 24 november 2015 een e-mail
gestuurd die, voor zover van belang, luidt als volgt:
"U heeft inderdaad een voorstel gedaan, waaruit ik concludeer dat u de vordering erkent.
Ook omtrent het openstaande bedrag heeft u niets gezegd zodat ik aanneem dat u het openstaande saldo erkent.".
2.9
[appellant] is niet tot betaling van enig nader bedrag overgegaan.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] veroordeling van [appellant] gevorderd tot betaling van € 10.250,- in hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande 13 juni 2014, en tot betaling van € 1.876,50 aan buitengerechtelijke incassokosten, met nevenvorderingen. [geïntimeerde] heeft hieraan ten grondslag gelegd dat [appellant] - behoudens enkele betalingen - in gebreke is gebleven met de nakoming van de afspraken over de aflossing zoals die zijn vastgelegd in de overeenkomst van 17 april 2014.
3.2
[appellant] heeft als verweer gevoerd dat hij de overeenkomst heeft getekend om [geïntimeerde] te helpen die in problemen verkeerde, maar hij niet daadwerkelijk een lening is aangegaan en geen aflossingsverplichtingen heeft.
3.3
In het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter [appellant] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 10.250,-, vermeerderd met de wettelijke rente ingaande
13 juni 2014 tot de dag van voldoening. De vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten is afgewezen. [appellant] is in de proceskosten verwezen en de veroordelingen zijn door de kantonrechter uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.De beoordeling in hoger beroep

Geldleningsovereenkomst
4.1
In de toelichting op
grief 1heeft [appellant] - kort weergegeven - het volgende gesteld. Vanwege het feit dat [geïntimeerde] in grote moeilijkheden verkeerde, omdat hij in strijd met de regels van zijn franchisegever cv-ketels en installaties had uitgeleverd aan derden zonder bon, heeft [appellant] op verzoek van [geïntimeerde] de geldleningsovereenkomst getekend. Door het opstellen van de 'leningsovereenkomst' met vermelding van de factuurnummers zou [geïntimeerde] de uitgeleverde producten kunnen verantwoorden bij zijn franchisegever. Er is niet daadwerkelijk sprake van een geldleningsovereenkomst en [appellant] heeft ook geen geld ontvangen van [geïntimeerde] , zodat hij niets aan [geïntimeerde] verschuldigd is.
4.2
Voor zover vast zou komen te staan dat een geldleningsovereenkomst tot stand is gekomen dan heeft te gelden dat [appellant] in privé geen contractspartij is bij deze overeenkomst. De 'leningsovereenkomst' is door hem als bestuurder van de [appellant] Onderhoudsbedrijf B.V. getekend. Dit volgt uit de zinsnede :
"de heer [appellant] van de firma [appellant] B.V." en uit het feit dat [appellant] B.V. meerdere betalingen heeft verricht, aldus [appellant] .
4.3
[geïntimeerde] heeft gesteld dat de door partijen getekende leningsovereenkomst dwingend bewijs oplevert van hetgeen [appellant] daarin verklaart. Ter toelichting heeft [geïntimeerde] voorts het volgende aangevoerd. [appellant] was klant bij de Warmteservice Harderwijk B.V. [appellant] kreeg als een van de vaste klanten goederen direct mee. Facturen werden nagezonden. Er gold echter een bestedingslimiet. [appellant] bereikte in 2014 het bestedingslimiet en kreeg daardoor geen goederen meer mee. Dit zou ertoe leiden dat
[appellant] geen inkomsten meer zou kunnen verwerven met zijn onderneming en daarmee zouden de openstaande facturen van [appellant] bij Warmteservice Harderwijk B.V. onbetaald blijven. [geïntimeerde] en [appellant] hebben in privé vervolgens een regeling getroffen die inhield dat [geïntimeerde] voor [appellant] de openstaande facturen bij Warmteservice Harderwijk B.V. zou betalen. [geïntimeerde] en [appellant] hebben dit neergelegd in een leningsovereenkomst waarin werd vastgelegd dat de door [geïntimeerde] betaalde facturen door
[appellant] aan [geïntimeerde] werden terugbetaald. Na het sluiten van de leningsovereenkomst zijn alle openstaande facturen van de ondernemingen van [appellant] in de administratie van Warmteservice B.V. als betaald geboekt. De door [geïntimeerde] betaalde facturen staan in de overeenkomst vermeld.
4.4
Het hof overweegt als volgt. In de aanhef van de overeenkomst, zoals hiervoor weergegeven in rov. 2.4., staat vermeld dat de overeenkomst wordt aangegaan door
[appellant] . Een regel verder wordt gesproken over [appellant] van Onderhoudsbedrijf [appellant] B.V. Bij de handtekening staat [appellant] vermeld. Uit de tekst van de overeenkomst kan dan ook niet volgen dat de overeenkomst door
[appellant] in zijn hoedanigheid van bestuurder van Onderhoudsbedrijf. [appellant] B.V. is aangegaan. Het feit dat enkele aflossingen door Onderhoudsbedrijf [appellant] zijn gedaan, maakt dit niet anders nu aflossingen ook door een derde kunnen worden verricht. Nu verder op dit punt niets nader is gesteld zal het hof aan het verweer van
[appellant] voorbij gaan. Aan het geven van een bewijsopdracht ter zake komt het hof niet toe.
4.5
Vast staat dat de overeenkomst van 17 april 2014 door [geïntimeerde] , diens echtgenote en [appellant] is ondertekend. [appellant] heeft (bij akte tevens houdende overlegging aanvullende productie) gesteld dat het betreffende stuk moet worden beschouwd als een onderhandse schuldbekentenis in de zin van artikel 158 lid 1 Rv, en geen dwingende bewijskracht toekomt. Het hof volgt [appellant] hierin niet. In de leningsovereenkomst worden de verbintenissen die partijen over en weer zijn aangegaan vastgelegd, tegenover de betaling door [geïntimeerde] van de door [appellant] aan Warmteservice Harderwijk B.V. verschuldigde facturen, stond de verplichting van [appellant] om die bedragen aan [geïntimeerde] terug te betalen. Die overeenkomst is vastgelegd in een onderhandse akte, die tussen partijen dwingend bewijs oplevert van de waarheid van de daarin afgelegde verklaring.
4.6
[appellant] verklaart in de overeenkomst dat hij gehouden is € 13.419,19 aan [geïntimeerde] c.s. te betalen. In de overeenkomst is verder vastgelegd hoe de aflossing moest plaatsvinden. [appellant] , althans zijn onderneming heeft aanvankelijk conform hetgeen in de overeenkomst staat vermeld, eerst € 919,19 en vervolgens wekelijkse termijnen van € 300,- voldaan. In de overeenkomst staan factuurnummers vermeld waarop de overeenkomst ziet, alsmede de bedragen. De betreffende facturen zijn overgelegd, evenals de bij de facturen behorende pakbonnen. De facturen zijn allemaal gericht aan (ondernemingen van)
[appellant] en de bedragen en nummers komen overeen met de bedragen en nummers in de geldleningsovereenkomst. Daarnaast heeft [appellant] een betalingsregeling aan [geïntimeerde] aangeboden, hetgeen zonder nadere onderbouwing - welke ontbreekt - niet te rijmen valt met de stelling van [appellant] dat er geen geldleningsovereenkomst zou zijn overeengekomen.
De wisselende verklaringen die [appellant] gedurende de procedure heeft afgelegd vinden geen steun in de feiten en kunnen naar het oordeel van het hof het door [geïntimeerde] geleverde bewijs niet ontzenuwen. Nu [appellant] onvoldoende voor bewijs vatbare feiten heeft gesteld die de conclusie kunnen dragen dat tussen partijen geen overeenkomst is gesloten komt het hof niet toe aan de fase van bewijslevering.
4.7
[appellant] heeft verder nog aangevoerd dat [geïntimeerde] en [C] , zoals in de geldleningsovereenkomst staat vermeld, gezamenlijk het geld hebben uitgeleend. Gelet op het bepaalde in artikel 6:15 BW kunnen zij, nu zij in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, slechts gezamenlijk de vordering instellen. Indien zij niet in gemeenschap van goederen zijn gehuwd heeft te gelden dat [geïntimeerde] hooguit aanspraak kan maken op de helft van het openstaande bedrag, aldus [appellant] .
4.8
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hij in gemeenschap is gehuwd met zijn echtgenote. Zijn echtgenote heeft meegetekend voor de geldleningsovereenkomst - voor zover nodig - ex artikel 1:88 BW. De onderhavige vordering is ingesteld met medeweten en toestemming van zijn echtgenote. [geïntimeerde] is zelfstandig bevoegd tot het instellen van de rechtsvordering.
4.9
Het hof overweegt als volgt. [geïntimeerde] heeft samen met zijn echtgenote één vorderingsrecht, dat in de gemeenschap valt. Art. 3:171 BW bevat een bijzondere regeling voor het instellen van rechtsvorderingen en het indienen van verzoekschriften ten behoeve van de gemeenschap. Ingevolge deze bepaling, die onder meer hierop berust dat een deelgenoot bij het instellen van een zodanige rechtsvordering niet van de andere deelgenoten afhankelijk dient te zijn, kan een deelgenoot op eigen naam een rechtsvordering tegen een derde instellen ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. [geïntimeerde] kan dan ook op eigen naam de rechtsvordering instellen.
De deelgenoot die op eigen naam een rechtsvordering instelt zal kenbaar moeten maken dat hij in zijn hoedanigheid voor de gezamenlijke, zo veel mogelijk met name te noemen deelgenoten optreedt (vgl. Hoge Raad 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:535). [geïntimeerde] heeft kenbaar gemaakt mede name zijn echtgenote de vordering in te stellen. [geïntimeerde] is zelfstandig bevoegd het gehele bedrag te vorderen.
4.1
In de memorie van grieven (randnummer 27) heeft [appellant] aangevoerd dat van [geïntimeerde] in eerste aanleg een te hoog griffierecht is geheven, € 2.210,- in plaats van € 223,-. Nu [appellant] hieraan geen conclusies verbindt, zal het hof dit verder onbesproken laten.
4.11
De grieven falen. Het vonnis van de kantonrechter zal worden bekrachtigd.
[appellant] zal als de in het ongelijk partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld, waaronder die van het incident. De kosten van het hoger beroep - waaronder het incident – worden, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 313,- voor verschotten en op € 1.357,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief ( 2,5 punt, tarief II: € 543,-).
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van 1 februari 2017;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, waaronder die van het incident, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 313,- voor verschotten en op
€ 1.357,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. I. Tubben, mr. K.M. Makkinga en mr. H.M. Fahner, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 18 september 2018.