ECLI:NL:GHARL:2018:8311

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 september 2018
Publicatiedatum
18 september 2018
Zaaknummer
200.197.715/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van omzet behaald met belegde broodjes over brood en beleg

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om de verdeling van de omzet die is behaald met belegde broodjes over de categorieën brood en beleg. De appellanten, een vennootschap onder firma en haar vennoten, hebben in eerste aanleg een eis ingediend tegen de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor het Bakkersbedrijf. De zaak is eerder behandeld in een tussenarrest van 5 juni 2018, waarin het hof de appellanten de gelegenheid heeft gegeven om bewijs te leveren van hun omzet aan andere dan bakkersartikelen. De appellanten hebben op 3 juli 2018 een akte genomen en bewijsstukken ingediend, waaruit blijkt dat hun omzet aan niet-bakkersartikelen 58,1% bedroeg. Het hof heeft echter geoordeeld dat de toerekening van de omzet op basis van kostprijs niet in overeenstemming is met het verplichtstellingsbesluit. Het hof heeft vastgesteld dat de omzet van het product 'belegd broodje' moet worden gesteld op de verkoopprijs van het onbelegde broodje, en dat de marge die de appellanten maken op de verkoop van belegde broodjes niet als bakkersproduct kan worden aangemerkt. Het hof heeft de appellanten opgedragen om nieuwe berekeningen te maken van de omzet in bakkersproducten en andere producten, en deze ter controle aan de geïntimeerde voor te leggen. De zaak is verwezen naar de rol voor verdere uitlating.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.197.715/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 4444689 CV EXPL 15-12124)
arrest van 18 september 2018
in de zaak van

1.de vennootschap onder firma VOF [appellant] - [appellante] ,

zaakdoende te Den Haag, alsmede haar vennoten

2. [appellant] ,

wonende te [A] ,

3. [appellante] ,

wonende te [A] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers in conventie en verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten](in enkelvoud),
advocaat: mr. D.I.M.E. Hermans, kantoorhoudend te 's-Hertogenbosch,
tegen
Stichting Bedrijfspensioenfonds voor het Bakkersbedrijf,
gevestigd te Groningen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
Bpf Bakkersbedrijf,
advocaat: mr. E. Lutjens, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 5 juni 2018 hier over.
1.2
In dit tussenarrest heeft het hof de zaak naar de rol verwezen om [appellanten] in de gelegenheid te stellen aan te geven of zij in staat is bewijs te leveren wat in elk van de betrokken jaren haar omzet is geweest aan andere dan bakkersartikelen in de zin van het verplichtstellingsbesluit.
[appellanten] heeft op 3 juli 2018 een akte genomen en drie producties in het geding gebracht.
Bpf Bakkersbedrijf heeft op 31 juli 2018 een antwoordakte genomen.
Vervolgens hebben partijen het hof verzocht opnieuw arrest te wijzen, onder overlegging van de (aanvullende) procesdossiers.

2.De verdere beoordeling

2.1
[appellanten] voert bij akte aan dat zij in staat is om bewijs te leveren van wat vanaf 2014 haar omzet is geweest aan andere dan bakkersartikelen in de zin van het Verplichtstellingsbesluit. Zij heeft een voorbeeld van het bewijs dat zij stelt te kunnen leveren overgelegd, bestaande uit een omzetoverzicht van haar filiaal aan de Vlamingstraat van 2017, waaruit volgt dat haar omzet aan niet-bakkersartikelen 58,1% bedroeg. Daarbij heeft zij de in geschil zijnde productcategorieën belegde broodjes en ontbijtjes opgesplitst. Belegde broodjes rekent zij voor 19,7% mee voor het aandeel bakkersproducten en ontbijtjes voor 32,5%. Uit het bijgevoegde overzicht blijkt dat zij van elk verkocht belegd broodje in 2017 in dit filiaal kan aangeven om welke broodsoort het ging en om welk beleg. Zij heeft de kostprijs van het broodje en van het beleg bepaald, en aan de hand van de verhouding tussen deze kostprijzen een deel van de verkoopprijs van het belegde broodje toegerekend aan het brood, en een deel toegerekend aan het beleg. Op dezelfde wijze heeft zij ook het als “totaal onbijt” verkochte onbijtje onderverdeeld.
2.2
Bpf Bakkersbedrijf merkt naar ’s hofs oordeel terecht op dat het niet gaat om de kostprijs, maar om de omzet aan bakkersproducten en andere producten en dat de toerekening op basis van kostprijs niet overeenkomstig het verplichtstellingsbesluit is en ook niet overeenkomstig hetgeen het hof in rechtsoverweging 4.17 van het tussenarrest heeft overwogen.
2.3
Het hof is van oordeel dat de omzet van het product “belegd broodje” gesteld moet worden op de verkoopprijs van het losse, onbelegde broodje. Bij het Bartje tarwe met zalm, dat door Bpf Bakkersbedrijf als voorbeeld is gebruikt, bedraagt de losse verkoopprijs (kennelijk) € 0,55 euro niet € 0,45 euro waarmee [appellanten] heeft gerekend. Bij andere broodjes heeft [appellanten] evenwel met een hogere waarde dan de verkoopprijs van een dienovereenkomstig onbelegd los broodje gerekend, zodat het de vraag is of er per saldo het aandeel bakkersproducten in beide categorieën hoger is dan uit de overgelegde berekening van [appellanten] volgt. Het hof verwerpt het betoog van Bpf Bakkersbedrijf dat het kostprijsverschil tussen de kostprijs van het beleg en de kostprijs van het broodje ook deels aan het broodje moet worden toegerekend. Bpf Bakkersbedrijf verlaat daarbij het door haar verdedigde uitgangspunt dat het moet gaan om de omzet in de categorieën bakkersproducten en andere producten. Het prijsverschil tussen de inkoopwaarde van het brood en het beleg en de verkoopwaarde van het belegde broodje vormt de marge van [appellanten] . Die marge is enerzijds een vergoeding voor de wederverkoop van de door haar ingekochte producten en anderzijds een vergoeding voor de handeling “beleggen van broodjes” - dan wel bij de ontbijtjes - “het uitserveren van het ontbijt”. Deze handelingen als zodanig zijn geen bakkersproduct in de zin van het Verplichtstellingsbesluit. Het hof is dan ook van oordeel dat de omzet van het bakkersproduct bij de belegde broodjes en de ontbijtjes gesteld moet worden op de verkoopprijs van de daarin betrokken broodjes en andere bakkersproducten in de zin van het Verplichtstellingsbesluit en dat al het meerdere moet worden toegerekend aan de categorie niet-bakkersproducten.
2.4
Aangezien de verkoopprijzen van alle losse broodjes bekend zijn, moet [appellanten] op basis van de door haar kennelijk bijgehouden omzetgegevens ook in staat worden geacht een berekening van het omzetdeel aan bakkersproducten in de categorieën belegde broodjes en ontbijtjes te kunnen maken overeenkomstig hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen. Voor zover het gaat om halve (stok)broden dient daarbij gerekend te worden met de helft van de prijs van een heel (stok)brood, vermeerderd met de eventueel bij [appellanten] gebruikelijke opslag voor halve broden.
2.5
Het komt het hof aangewezen voor dat [appellanten] nieuwe berekeningen vervaardigt van de omzet in bakkersproducten en andere producten overeenkomstig hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen van beide filialen en van alle jaren waarvoor zij bewijs wenst te leveren en deze overzichten bij akte in het geding brengt. Vervolgens dient zij Bpf Bakkersbedrijf in de gelegenheid te stellen om onderzoek te doen naar en controle uit te oefenen op de administratie waarop zij deze berekeningen heeft gebaseerd. Daarna kan Bpf Bakkersbedrijf bij akte op deze berekeningen reageren, zulks om te voorkomen dat wellicht nodeloos de gehele boekhouding in het geding moet worden gebracht. [appellanten] heeft het hof verzocht om aan Bpf Bakkersbedrijf geheimhouding op te leggen als bedoeld in artikel 29 Rv, eerste lid sub b terzake van de inhoud van haar boekhouding. Bpf Bakkersbedrijf heeft zich daar niet tegen verzet. Het hof zal dit verzoek toewijzen.
Het hof zal [appellanten] daartoe een periode van tien weken geven en Bpf Bakkersbedrijf vervolgens ook een periode van tien weken om de stukken te controleren.

3.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de roldatum van 27 november 2018 voor uitlating aan de zijde van [appellanten] als bedoeld in rechtsoverweging 2.5;
bepaalt dat Bpf Bakkersbedrijf op die uitlating zal kunnen reageren zoals in 2.5 bepaald;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. O.E. Mulder en mr. J.A. Gimbrère en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
18 september 2018.