ECLI:NL:GHARL:2018:8221

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 augustus 2018
Publicatiedatum
14 september 2018
Zaaknummer
200.242.976
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling niet-ontvankelijk verklaard wegens gebrek aan vereiste verklaring

In deze zaak hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, die hun verzoeken tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling op 16 juli 2018 hadden afgewezen. Het hof heeft vastgesteld dat de verzoeken niet ontvankelijk zijn, omdat de vereiste verklaring, zoals bedoeld in artikel 285 lid 1 onder f van de Faillissementswet, niet was afgegeven door een bevoegde persoon of instelling. Het hof heeft de verzoeken ook inhoudelijk beoordeeld en vastgesteld dat, indien zij ontvankelijk waren, de verzoeken op inhoudelijke gronden zouden zijn afgewezen. De appellanten hebben niet aangetoond dat zij te goeder trouw zijn geweest ten aanzien van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan hun verzoek. Het hof heeft geconcludeerd dat de appellanten niet in staat zijn geweest om de benodigde informatie te verstrekken over hun schuldenlast en de ontstaansredenen daarvan. Hierdoor is het hof niet in staat geweest om de verzoeken op hun merites te beoordelen. Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank vernietigd en de appellanten niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek tot schuldsanering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDENlocatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof: 200.242.976 en 200.242.977
(rekestnummers rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: 335875 en 335876)
arrest van 23 augustus 2018
in de zaken van:
[appellant sub 1]en
[appellante sub 2],
beiden wonende te [plaatsnaam] ,
appellanten,
hierna: [appellanten] ,
advocaat: mr. R.P. Winkel.

1.De gedingen in eerste aanleg

Bij vonnissen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 16 juli 2018 zijn de verzoeken van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar deze vonnissen.

2.De gedingen in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 23 juli 2018 ingekomen verzoekschriften zijn [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in hoger beroep gekomen van voornoemde vonnissen en hebben zij het hof verzocht deze vonnissen te vernietigen en, opnieuw recht doende, hun verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling toe te wijzen.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van de verzoekschriften met bijlagen, het op
7 augustus 2018 ingekomen proces-verbaal van de behandeling in eerste aanleg en de brief met bijlagen van 14 augustus 2018 van mr. Winkel.
2.3
De mondelinge behandeling van beide zaken heeft op 16 augustus 2018 gelijktijdig plaatsgevonden. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] zijn daarbij verschenen in persoon, bijgestaan door mr. Winkel.
2.4
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft mr. Winkel een overzicht met splitsing van de schulden van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] overgelegd.

3.De motivering van de beslissingen in hoger beroep

3.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof het volgende gebleken. [appellant sub 1] , geboren op [geboortedatum] , en [appellante sub 2] , geboren op [geboortedatum] , zijn op
[datum] een geregistreerd partnerschap met elkaar aangegaan.
[appellant sub 1] was in het verleden werkzaam als stratenmaker in loondienst. Sinds 7 maart 2006 voert hij een eigen onderneming in die branche. Volgens de (incomplete) jaarrekeningen 2014 en 2015 en bijlage 2 (exploitatieoverzicht) bij het Adviesrapport levensvatbaarheid van het IMK van 7 maart 2016 heeft de onderneming over 2012 een winst behaald van (afgerond) € 47.000,-, over 2013 van € 42.000,-, over 2014 van € 34.000,- en over 2015 van € 37.000,-. De privé-onttrekkingen in die jaren bedroegen respectievelijk (steeds afgerond)
€ 37.000,-, € 52.000,-, € 38.000,- en € 35.000,-.
Bij besluit van 15 maart 2016 is aan [appellant sub 1] een BBZ-krediet verleend tot een bedrag van
€ 30.000,- onder de opschortende voorwaarde dat de schulden van [appellant sub 1] saneerbaar zouden zijn. Voornoemd krediet is niet aan [appellant sub 1] verstrekt, omdat een aantal schuldeisers niet heeft gereageerd of niet akkoord is gegaan met het ingediende saneringsvoorstel.
[appellante sub 2] is sinds ongeveer vijf jaar via een uitzendbureau werkzaam als schoonmaakster op basis van een contract voor 24 uur per week.
3.2
De schuldenlast van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] bedraagt volgens het laatste in hoger beroep overgelegde schuldenoverzicht van 14 augustus 2018 in totaal € 92.201,53. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben, onder verwijzing naar het ter zitting in hoger beroep verstrekte schuldover-zicht, het aan [appellant sub 1] toe te rekenen schuldbedrag op € 70.336,18 berekend, het aan [appellante sub 2] toe te rekenen schuldbedrag op € 4.782,39 en het gezamenlijke schuldbedrag op € 17.082,96.
3.3
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant sub 1] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, kort gezegd, omdat [appellant sub 1] niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van zijn belastingschulden en zijn schulden aan het CJIB.
3.4
De rechtbank heeft het verzoek van [appellante sub 2] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, kort gezegd, omdat [appellante sub 2] met name niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de belastingdienst ter zake van motorrijtuigenbelasting en omdat zij door het niet maximaal benutten van haar verdiencapaciteit in de afgelopen jaren schulden niet te goeder trouw onbetaald heeft gelaten, waardoor ook de vrees bestaat dat zij tijdens een schuldsaneringsregeling haar verplichtingen uit die regeling niet (voldoende) zal nakomen.
3.5
Het hof zal eerst de ontvankelijkheid van de verzoeken van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] beoordelen.
Het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling dient op grond van artikel 285 lid 1, aanhef en onder f van de Faillissementswet (hierna: Fw) vergezeld te gaan van een met redenen omklede verklaring waarin is vermeld dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, alsmede over welke aflossingsmogelijk-heden de verzoeker beschikt. De verklaring dient te zijn afgegeven door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van de woon- of verblijfplaats van de schuldenaar; het college kan deze bevoegdheid mandateren aan een gemeentelijke krediet-bank als bedoeld in de Wet financiële dienstverlening of aan krachtens artikel 48 lid 1, aanhef en onder d van de Wet op het consumentenkrediet (hierna: Wck) aangewezen personen.
Artikel 288 lid 2, aanhef en onder b, Fw bepaalt dat een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wordt afgewezen indien de poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling niet is uitgevoerd door een persoon of instelling als bedoeld in artikel 48 lid 1 Wck.
Vaststaat dat de hiervoor bedoelde voorgeschreven verklaring is ondertekend door [Naam Bewindvoeringskantoor] te Amsterdam. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat [Naam Bewindvoeringskantoor] aangemerkt kunnen worden als een persoon of instelling als bedoeld in artikel 48 lid 1 Wck.
Gelet hierop zijn [appellant sub 1] en [appellante sub 2] niet-ontvankelijk in hun verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
Het hof ziet om reden dat voorafgaand aan de zitting in hoger beroep de advocaat van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] door de griffier van het hof telefonisch is gewezen op voornoemde ontvankelijkheidskwestie (zodat deze voldoende gelegenheid heeft gehad zich hierop voor te bereiden) en op hetgeen hierna onder rov. 3.6 zal worden overwogen, geen aanleiding [appellant sub 1] en [appellante sub 2] alsnog in de gelegenheid te stellen het verzuim te herstellen. Overigens hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hierom ook niet verzocht.
3.6
Het hof overweegt ten overvloede dat, indien [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hadden kunnen worden ontvangen in hun verzoek, deze verzoeken op inhoudelijke gronden zouden zijn afgewezen. Daartoe geldt het volgende.
Op grond van het bepaalde in artikel 288 lid 1, aanhef en onder b Fw is het aan [appellant sub 1] en [appellante sub 2] om aannemelijk te maken dat zij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop hun verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw zijn geweest. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] dienen aan de hand van stukken inzichtelijk te maken welke schulden er zijn, aan wie deze zijn verschuldigd, hoe hoog deze schulden (exact) zijn, wanneer deze zijn ontstaan en wat de ontstaansredenen van die schulden zijn. Hierin zijn [appellant sub 1] en [appellante sub 2] niet geslaagd.
Uit geen van de door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in hoger beroep overgelegde schuldenoverzichten - dus ook niet uit het meest recente overzicht van 14 augustus 2018 - valt af te leiden met welke totale schuldenlast rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van de toelatingsverzoeken. Waar in laatstgenoemd overzicht een totaal schuldbedrag van ruim
€ 92.000,- wordt genoemd, spreekt het crediteurenoverzicht van 26 februari 2018 (kennelijk gebruikt bij het aanschrijven van de crediteuren in het kader van een minnelijke schuldregeling) over een totaal schuldbedrag van ruim € 84.000,- en gaat de rechtbank in haar vonnissen uit van een schuldbedrag van bijna € 80.000,- voor [appellant sub 1] en ruim € 34.000,- voor [appellante sub 2] , opgeteld rond € 114.000,-. Hoewel dat op hun weg lag, hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] dit verschil tussen deze substantieel van elkaar afwijkende bedragen niet kunnen verklaren.
Verder ontbreken op het schuldenoverzicht van 14 augustus 2018 de ontstaansdata van de daarop vermelde schulden en is geen documentatie verstrekt op basis waarvan de juistheid kan worden aangenomen van de eerst ter zitting gepresenteerde onderverdeling van schulden over [appellant sub 1] en [appellante sub 2] .
Ook op tal van andere ter zitting gestelde vragen zijn [appellant sub 1] en [appellante sub 2] het antwoord schuldig gebleven. Zo hebben zij geen inzicht kunnen geven in schuld 1 die volgens het tot de gedingstukken behorende incomplete BKR-overzicht zou bestaan. Hiermee is onduidelijk gebleven of deze schuld wel of niet moet worden meegenomen in de beoordeling van hun toelatingsverzoeken. Met betrekking tot de belastingschulden van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] heeft de rechtbank in haar vonnissen concrete schuldbedragen en bijbehorende omschrijvingen genoemd. De in de vonnissen genoemde bedragen corresponderen echter niet met de in de schuldenoverzichten vermelde bedragen. Ook hiervoor hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] , bijvoorbeeld door een actueel schuldoverzicht van de belastingdienst over te leggen, geen verklaring kunnen geven.
Ten aanzien van [appellant sub 1] is ook geen verklaring gegeven voor de hoge privé-onttrekkingen uit zijn onderneming in verhouding tot de behaalde resultaten en de bestaande schulden.
Van belang hierbij is verder ook dat complete jaarstukken van de onderneming van [appellant sub 1] over de laatste vijf jaren voor indiening van zijn schuldsaneringsverzoek ontbreken. Ook over de aard en de ontstaansdata van de schulden aan CJIB heeft [appellant sub 1] geen duidelijkheid kunnen verschaffen.
3.7
Gelet op het voorgaande zou het hof niet in staat zijn geweest de toets van de schulden van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] aan het bepaalde in artikel 288 lid 1, aanhef en onder b, Fw uit te voeren, zodat het hoger beroep van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in ieder geval ook op die grond niet zou hebben kunnen slagen. Om die reden zou het hof ook niet zijn toegekomen aan de vraag of ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] sprake zou zijn geweest van bijzondere omstandigheden op grond waarvan hun verzoek tot toepassing van de schuldsanerings-regeling op de voet van artikel 288 lid 3 Fw had moeten worden toegewezen.
3.8
Het hof zal met inachtneming van het voorgaande beslissen als hierna te melden.

4.De beslissingen

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt de vonnissen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 16 juli 2018 en, opnieuw recht doende:
verklaart [appellant sub 1] en [appellante sub 2] niet-ontvankelijk in hun verzoek.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J.P. Lock, H. Wammes en S.M. Evers, en is op 23 augustus 2018 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.