ECLI:NL:GHARL:2018:8127

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 september 2018
Publicatiedatum
11 september 2018
Zaaknummer
200.201.341
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontvankelijkheid executeurs en deelgenoten in nalatenschappen in een pachtzaak

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door twee broers en een zus, die als executeurs van de nalatenschap van hun moeder optreden. De zaak betreft een pachtverhouding die hun vader had met [geïntimeerde 1]. De vader heeft op 8 januari 1987 een boerderij verpacht aan [geïntimeerde 1], en na zijn overlijden op 20 mei 1993 heeft de moeder de pachtovereenkomst voortgezet. Na het overlijden van de moeder op 6 februari 2015 zijn de appellanten als executeurs benoemd en hebben zij [geïntimeerde 1] verzocht om inzicht in zijn bedrijfsvoering, wat hij heeft geweigerd. In eerste aanleg hebben de appellanten vorderingen ingesteld tegen [geïntimeerde 1] voor achterstallige pachtbetalingen en andere vorderingen, maar deze zijn afgewezen door de pachtkamer van de rechtbank Noord-Nederland.

In hoger beroep vorderen de appellanten dat het vonnis van 14 juni 2016 wordt vernietigd en dat hun vorderingen alsnog worden toegewezen. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun vorderingen tegen [geïntimeerde 2] en dat de vorderingen tegen [geïntimeerde 1] in geschil zijn. Het hof heeft geoordeeld dat de vorderingen van de gemeenschap op een deelgenoot bij de verdeling aan de orde moeten komen, en dat er onvoldoende gronden zijn om de zaak bij de pachtkamer te behandelen. De appellanten zijn in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over hun bevoegdheid om de vorderingen te gelde te maken.

De beslissing van het hof houdt in dat de zaak naar de rol wordt verwezen voor akte aan de zijde van de appellanten, waarbij verdere beslissingen zijn aangehouden. Het arrest is gewezen op 11 september 2018 door een meervoudige kamer, bestaande uit vijf rechters, en is in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof: 200.201.341/02
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland: 4504363)
arrest van de pachtkamer van 11 september 2018
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

wonende te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente] ,
2. [appellant 2],
wonende te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna: [appellanten] ,
advocaat: mr. H.M. van Eerten,
tegen:

1.[geïntimeerde 1] , en

2.
[geïntimeerde 2],
beiden wonende te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. H.H. Gerdes.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 19 januari 2016 en 14 juni 2016 die de pachtkamer te Leeuwarden (rechtbank Noord-Nederland) heeft gewezen.

2.Het verloop van het geding in hoger beroep(na ambtshalve doorhaling van de zaak met zaaknummer 200.201.341/01)

- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord;
- de akte uitlaat productie van [appellanten] .
2.1
Vervolgens hebben [appellanten] de (aanvullende) stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.2
[appellanten] vorderen in het hoger beroep - kort samengevat - het vonnis van 14 juni 2016 te vernietigen en hun vorderingen alsnog toe te wijzen.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten:
3.1
Partijen zijn broers en zus van elkaar. Op 8 januari 1987 heeft hun vader de boerderij, bestaande uit erf, gebouwen en omliggende cultuurgronden, groot 24.77.40 ha, verpacht aan [geïntimeerde 1] . De pachtovereenkomst is door de Grondkamer goedgekeurd op 26 januari 1987. Op 22 juni 1990 heeft vader het erf, het woongedeelte en de bedrijfsopstallen met ondergrond, groot 1 ha, in eigendom overgedragen aan [geïntimeerde 1] .
3.2
Vader is op 20 mei 1993 overleden waarbij aan moeder het vruchtgebruik van de roerende en onroerende zaken is gelegateerd. Moeder heeft de pachtovereenkomst met [geïntimeerde 1] voortgezet. De gronden zijn nadien betrokken geweest in een ruilverkaveling.
3.3
Moeder is op 6 februari 2015 overleden. [appellanten] zijn bij testament benoemd als executeurs. Zij hebben [geïntimeerde 1] verzocht om inzicht te bieden in zijn bedrijfsvoering, maar hij heeft aan dat verzoek geen gehoor gegeven.
3.4
In eerste aanleg zijn partijen overeengekomen dat de pachtovereenkomst zal worden beëindigd per 1 januari 2018.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellanten] hebben in eerste aanleg - na wijziging van eis - de betaling door [geïntimeerde 1] aan de erven van achterstallige, nog niet verjaarde pachtpenningen gevorderd ter hoogte van € 49.583,27 alsmede een verklaring voor recht dat [geïntimeerde 1] verjaarde vorderingen ter hoogte van € 56.703 onbetaald heeft gelaten, met zijn veroordeling tot betaling van de pacht vanaf 1 januari 2016 en de betaling van de economische waarde van het melkquotum. Tot slot hebben zij gevorderd dat [geïntimeerde 1] wordt veroordeeld om aan hen gegevens te verschaffen omtrent de verkoop van het melkquotum.
4.2
De pachtkamer heeft bij vonnis van 14 juni 2016 [appellanten] niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen tegen [geïntimeerde 2] en de vorderingen tegen [geïntimeerde 1] afgewezen onder compensatie van de proceskosten.

5.Debeoordelingvandegrievenendevordering

5.1
[appellanten] treden blijkens de inleidende dagvaarding op in hun hoedanigheid van executeurs van de nalatenschap van hun moeder en voor zover één van de vorderingen de nalatenschap van vader betreft, op grond van artikel 3:171 BW. De vorderingen richten zich tegen [geïntimeerde 1] . [geïntimeerde 2] is in de procedure betrokken als mede-erfgenaam. De pachtkamer heeft geoordeeld dat [appellanten] niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen tegen [geïntimeerde 2] en daar hebben zij niet tegen gegriefd.
5.2
In hoger beroep gaat het om de vorderingen tegen [geïntimeerde 1] . Het hoger beroep keert zich tegen de afwijzing door de pachtkamer van de vorderingen tegen [geïntimeerde 1] tot betaling van achterstallige pachtbetalingen en de door hem gerealiseerde waarde van het melkquotum. De tweede grief betreft een geldvordering van de gemeenschap op de grondslag dat [geïntimeerde 1] melkquotum van vader zou hebben vervreemd. Het gaat dan ook alleen nog om geldvorderingen ten behoeve van de gemeenschap op [geïntimeerde 1] als deelgenoot van de gemeenschap.
5.3
Vorderingen van de gemeenschap op een deelgenoot dienen bij de verdeling aan de orde te komen (art. 3:184 BW), waartoe eventueel dan ook een beslissing door de (gewone) rechter kan worden ingeroepen (art. 3:185 BW). Dat kan anders zijn indien de vordering zich naar zijn aard er niet voor leent om in de verdeling te worden betrokken of indien het instellen van de rechtsvordering geen uitstel kan lijden (laatstelijk Hoge Raad 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:535). Daarvan is in dit geval niet gebleken. Voorts zijn er onvoldoende aanknopingspunten gesteld of gebleken die meebrengen dat het hof (thans) vanwege zijn bijzondere deskundigheid van het pachtprijzenbesluit c.a. ter voorlichting van de verdelingsrechter de pachtprijs (nader) zou moeten vaststellen. De geschillen tussen partijen liggen voornamelijk op het vlak van verplichtingen uit de pachtverhouding tussen moeder en [geïntimeerde 1] , althans een vermeende afstand van recht door moeder en de omvang van het gepachte in relatie tot de pachtprijs. Ook in het geschil omtrent afdracht van de economische waarde van het melkquotum is geen bijzondere pachtexpertise nodig. Vast staat dat geen melkquotum samenhangt met het gepachte (zie daarvoor het in het bestreden vonnis onder 2.3 vermelde citaat uit de pachtovereenkomst) en [geïntimeerden] hebben bestreden dat vader beschikte over melkquotum. Voor zover [appellanten] de vorderingen hebben ingesteld namens de gemeenschap kunnen zij daarin dan ook niet bij de pachtkamer worden ontvangen.
5.4
Voor zover [appellanten] optreden in hun hoedanigheid van executeurs van de nalatenschap geldt het volgende. Artikel 4:147 lid 1 BW bepaalt:
“De executeur is bevoegd door hem beheerde goederen te gelde te maken, voor zover dit nodig is voor de tot zijn taak behorende voldoening van schulden der nalatenschap en de nakoming der hem opgelegde lasten.”De vorderingen waar het in dit geding om gaat, zijn door [appellanten] beheerde goederen van de gemeenschap. Het is het hof niet gebleken dat er schulden zijn van de nalatenschap of lasten in de voormelde zin, zodat van de bevoegdheid van [appellanten] om in hun hoedanigheid van executeurs de onderhavige vorderingen te gelde te maken vooralsnog niet is gebleken.
5.5
Uit het voorgaande volgt vooralsnog dat [appellanten] niet in hun vorderingen bij de pachtkamer kunnen worden ontvangen. Voordat het hof daarop beslist, zullen [appellanten] in de gelegenheid worden gesteld om zich (uitsluitend) daarover bij akte uit te laten. [geïntimeerden] zullen daarop bij antwoordakte mogen reageren.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de rol van
9 oktober 2018voor akte aan de zijde van [appellanten] zoals bedoeld in rechtsoverweging 5.5;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, F.J.P. Lock en S.B. Boorsma en de deskundige leden ir. W.G. Nijlant en ir. H.K.C. Roelofsen, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 september 2018.