ECLI:NL:GHARL:2018:8011

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 september 2018
Publicatiedatum
6 september 2018
Zaaknummer
21-006219-17
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Meermalen diefstal van gelden uit nalatenschap met gebruik van bankpas

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1962, werd beschuldigd van meermalen diefstal van geldbedragen uit de nalatenschap van haar schoonvader, waarbij zij gebruik maakte van de bankpas van haar echtgenoot, die gemachtigd was voor de bankrekening van zijn vader. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan diefstal, waarbij zij de gelden onder haar bereik had gebracht door middel van een valse sleutel. De vorderingen van de benadeelde partijen, die immateriële schadevergoeding eisten, werden afgewezen omdat de gestelde schade niet voldeed aan de criteria van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof kende wel een gedeeltelijke toewijzing van de materiële schadevergoeding toe, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand met een proeftijd van 2 jaren. De benadeelde partijen kregen elk een schadevergoeding van € 4.288,76 voor materiële schade, maar hun vorderingen voor immateriële schade werden afgewezen. Het hof benadrukte de ernst van de feiten en het gebrek aan respect voor het eigendomsrecht van de schoonvader en zijn erven.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-006219-17
Uitspraak d.d.: 6 september 2018
TEGENSPRAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 1 november 2017 met parketnummer 18-117585-17 in de strafzaak tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1962,
wonende [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 23 augustus 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bevestiging van het vonnis van de politierechter voor wat betreft de bewezenverklaring en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen en met uitzondering van de strafoplegging. Uit de schriftelijke vordering begrijpt het hof dat de advocaat-generaal heeft bedoeld te vorderen dat bij toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen tevens de wettelijke rente wordt toegekend.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde zal veroordelen tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van
1 maand met een proeftijd van 2 jaren, alsmede een taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis.
De schriftelijke vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en haar raadsman,
mr. G.J. van Kammen, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft bij voornoemd vonnis, waartegen het hoger beroep is gericht, verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis. De politierechter heeft de vorderingen van de benadeelde partijen volledig toegewezen met oplegging van schadevergoedingsmaatregel.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
primair:
zij in of omstreeks de periode van 30 juli 2012 tot en met 2 juni 2016, te [plaats] , in elk geval in en/of buiten Nederland, meermalen, op verschillende tijdstippen, althans eenmaal (telkens) met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening vanaf een bankrekening van verdachtes (schoon)vader heeft weggenomen een of meer geldbedragen tot een totaal van ongeveer € 21.595,02, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan verdachtes (schoon)vader, genaamd [slachtoffer] , en/of de erven van die [slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, waarbij verdachte de/het weg te nemen geld(en) onder haar bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel;
subsidiair:
zij in of omstreeks periode van 30 juli 2012 tot en met 2 juni 2016, te [plaats] , in elk geval in en/of buiten Nederland, meermalen, op verschillende tijdstippen, althans eenmaal (telkens) opzettelijk een of meer geldbedragen tot een totaal van ongeveer € 21.595,02, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan verdachtes (schoon)vader, genaamd [slachtoffer] , en/of de erven van die [slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen, dan aan verdachte, welk(e) goed(eren) verdachte anders dan door misdrijf, te weten als echtgenote van de gemachtigde van de bankrekening(en) van [slachtoffer] , onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot de hoogte van het toegeëigende geldbedrag

Het hof stelt vast dat verdachte ter terechtzitting van het hof heeft bekend de overboekingen die hebben plaatsgevonden in de periode voorafgaande aan het overlijden van haar schoonvader [slachtoffer] te hebben verricht ten bate van zichzelf en daarmee deze gelden wederrechtelijk te hebben toegeëigend. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat de in het dossier genoemde pintransacties van voor het overlijden van haar schoonvader ten dele zijn verricht ten behoeve van haar schoonvader, onder meer voor de aanschaf van boodschappen, beddengoed, kleding en schoenen en vergoeding van kosten van boodschappen door andere familieleden gedaan. Ten aanzien van de periode na het overlijden van haar schoonvader heeft verdachte de wederrechtelijke toe-eigening bekend van zowel de overboekingen als de pintransacties in die periode. Voorts heeft verdachte ontkend contante geldbedragen van totaal € 4.000,00 te hebben ontvangen van haar schoonzussen naar aanleiding van verkoop van roerende zaken van verdachtes schoonvader.
Het hof ziet zich derhalve voor de vraag gesteld of verdachte zich het geld van de pintransacties voorafgaande aan het overlijden van haar schoonvader (deels) ten bate van zichzelf heeft aangewend en of zij de contante geldbedragen uit de verkoop van roerende zaken van haar schoonvader ten bedrage van in totaal € 4.000,00 heeft ontvangen en toegeëigend.
Het hof overweegt dat verdachte haar verweer, inhoudende dat een aantal van de pintransacties ten bate van haar schoonvader zijn verricht, zeer beperkt heeft onderbouwd. Desgevraagd kan verdachte met moeite een aantal kostenposten noemen waaraan de geldbedragen zouden zijn uitgegeven. Een (mondelinge) specificatie daarvan kan verdachte niet opgeven.
Desondanks volgt het hof verdachte in haar verweer voor zover het betreft een aantal pintransacties, te weten de kleinere gepinde bedragen die aangewend kunnen zijn voor dagelijkse boodschappen van haar schoonvader. Naar aanleiding van het verhandelde ter terechtzitting acht het hof het aannemelijk dat alle aanwezige familieleden af en toe een aantal dagelijkse boodschappen kochten voor hun (schoon)vader, zo ook verdachte en haar echtgenoot. Om die reden zal het hof in het voordeel van verdachte de volgende transacties - die naar ’s hofs oordeel qua omvang in aanmerking kunnen komen voor besteding aan de dagelijkse boodschappen en vergoeding daarvan aan de benadeelden destijds - in mindering brengen op het ten laste gelegde bedrag en zal verdachte in zoverre vrijspreken:
Transactie d.d. 12-10-2012: € 100,00
Transactie d.d. 13-10-2012: € 70,00
Transactie d.d. 20-10-2012: € 70,00
Transactie d.d. 03-11-2012: € 100,00
Transactie d.d. 18-11-2012: € 50,00
Transactie d.d. 22-11-2012:
€ 50,00
Totaal: € 440,00
Met betrekking tot de overige door verdachte gepinde grotere bedragen – die elkaar soms snel opvolgden – acht het hof – bij gebrek aan een ook maar enigszins onderbouwde verantwoording daarvan door verdachte – bewezen dat sprake is van diefstal.
Ten aanzien van de contante opbrengsten van verkoop van roerende goederen van (schoon)vader [slachtoffer] ten bedrage van in totaal € 4.000,00, overweegt het hof als volgt.
Het hof overweegt dat aangeefster [benadeelde 2] heeft verklaard dat voornoemde contante opbrengsten in termijnen zijn overhandigd aan de echtgenoot van verdachte, [naam] . Het is onduidelijk gebleven wat verdachtes echtgenoot vervolgens met deze geldbedragen zou hebben gedaan. Op basis van het dossier kan niet worden vastgesteld dat deze contante geldbedragen door verdachtes echtgenoot aan verdachte zijn overhandigd.
Derhalve kan naar oordeel van het hof niet worden bewezen dat deze geldbedragen door verdachte zijn toegeëigend en dient verdachte van dit deel van het ten laste gelegde bedrag te worden vrijgesproken.
Dus zal het hof verdachte in totaal van een deel in totaal betreffende € 4.440,00 van het ten laste gelegde geldbedrag vrijspreken.

Overweging met betrekking tot het primaire feit

De verdediging heeft betoogd dat het handelen van verdachte niet gekwalificeerd moet worden als de primair ten laste gelegde diefstal, zoals de politierechter heeft gedaan, maar als de subsidiair ten laste gelegde verduistering. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte feitelijk gezien de beschikkingsmogelijkheid had over de bankpas en aldus het ten laste gelegde geldbedrag in beginsel rechtmatig onder zich had.
Het hof volgt de verdediging niet in vorenstaand betoog en oordeelt conform de politierechter.
Uit het dossier blijkt dat de echtgenoot van verdachte - en niet verdachte zelf - was aangemerkt als gemachtigde van de bankrekening van verdachtes schoonvader. Dus beschikte verdachte juridisch gezien niet rechtmatig over de gelden van haar schoonvader en over de bij diens bankrekening behorende bankpas. Door die bankpas wel te gebruiken en zich geld van voornoemde bankrekening van verdachtes schoonvader toe te eigenen, heeft verdachte de gelden van die bankrekening weggenomen in de zin van artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht met behulp van een valse sleutel in de zin van artikel 311, lid 1, sub 5 van het Wetboek van Strafrecht.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primair:
zij in de periode van 30 juli 2012 tot en met 2 juni 2016 in Nederland, meermalen, op verschillende tijdstippen, telkens met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening vanaf een bankrekening van verdachtes schoonvader heeft weggenomen geldbedragen tot een totaal van ongeveer € 17.155,02 geheel toebehorende aan verdachtes schoonvader, genaamd [slachtoffer] , en de erven van die [slachtoffer] , waarbij verdachte de weg te nemen gelden onder haar bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het primair bewezenverklaarde levert op:
Diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich meermalen schuldig gemaakt aan diefstal van geld toebehorende aan haar schoonvader en – na zijn overlijden – aan zijn erven. Dit is een ernstig feit. Verdachte heeft hiermee geen respect getoond voor het eigendomsrecht van haar schoonvader en zijn erven. Bovendien hadden de schoonzussen van verdachte het vertrouwen in verdachte en haar echtgenoot gesteld om de financiële zaken voor hun vader te organiseren en – na zijn overlijden – af te wikkelen. Door zichzelf wederrechtelijk geld toe te eigenen van de bankrekening van haar schoonvader heeft verdachte het in haar gestelde vertrouwen van haar schoonzussen ernstig beschaamd. De schoonzussen hebben in de onderbouwing van hun vorderingen tot schadevergoeding verklaard dat zij het overlijden van hun vader voortdurend associëren met het bewezenverklaarde handelen van verdachte en de schending van het vertrouwen die zij in verdachte en haar echtgenoot hadden gesteld. Voorts heeft het hof opgemerkt dat meerdere wederrechtelijke transacties hebben plaatsgevonden enkele dagen na het overlijden van verdachtes schoonvader. Het hof rekent dit verdachte aan.
Het hof heeft gelet op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van
26 juli 2018, waar geen andere strafzaken op vermeld staan dan onderhavige strafzaak.
Voorts heeft het hof rekening gehouden met de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals ter terechtzitting naar voren gebracht door verdachte en haar raadsman. De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde zeer diep in de put zat en sindsdien van ver is gekomen. Verdachte heeft de afgelopen jaren veel moeite gedaan om haar financiële zaken weer op orde te krijgen, aldus de raadsman.
Het hof overweegt dat verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat zij bewust is van haar schuld in onderhavige zaak.
Het hof neemt dat aan, maar stelt tegelijkertijd vast dat die gestelde schuldbewustheid nauwelijks blijkt uit het handelen van verdachte in de richting van de benadeelden na afloop van het opsporingsonderzoek en het vonnis van de politierechter.
Alles overwegende is het hof van oordeel dat oplegging van een taakstraf, conform de strafoplegging door de politierechter, passend en geboden is. Ondanks de omstandigheid dat het hof een lager weggenomen geldbedrag dan de politierechter heeft bewezenverklaard, ziet het hof gezien de ernst van het bewezenverklaarde geen aanleiding om een lagere straf en/of een deels voorwaardelijke taakstraf aan verdachte op te leggen. Tegelijkertijd ziet het hof eveneens geen aanleiding om naast de taakstraf een voorwaardelijke gevangenisstraf aan verdachte op te leggen, zoals de advocaat-generaal heeft gevorderd.
Het hof overweegt dat de vergelijking die de verdediging heeft gemaakt met strafopleggingen in andere strafzaken niet opgaat gezien het andersoortige karakter van de strafzaken. Ook doet die vergelijking geen recht aan de ernst van het bewezenverklaarde en in het bijzonder de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd.
Vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3]
De drie benadeelde partijen hebben zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met gelijkluidende vorderingen tot schadevergoeding. Deze vorderingen bedragen telkens
€ 5.673,76, bestaande uit een bedrag van € 5.398,76 aan materiële schade en € 275,00 aan immateriële schade. De vorderingen zijn bij het vonnis waarvan beroep integraal toegewezen.
De verdediging heeft zich verzet tegen integrale toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen, nu verdachte volgens de verdediging niet het gehele gevorderde bedrag zich heeft toegeëigend, maar ten dele heeft aangewend ten behoeve van haar schoonvader. De verdediging heeft bepleit dat onderhavige strafzaak niet een geschikte procedure is om de discussie te voeren omtrent het deel van het ten laste gelegde totaalbedrag dat verdachte in de periode voorafgaande aan het overlijden van haar schoonvader ten behoeve van haar schoonvader heeft aangewend. Voorts heeft verdachte ontkend het bedrag van € 4.000,00 aan contante gelden te hebben ontvangen naar aanleiding van de verkoop van roerende zaken uit de boedel van haar schoonvader.
Met betrekking tot het geldbedrag van € 6.000,00 dat in mindering is gebracht op het totaalbedrag van de vorderingen heeft de verdediging gesteld dat die gelden wel betaald zijn en dat om die reden – zo begrijpt het hof de verdediging – de berekening van de vorderingen van de benadeelde partijen onjuist zou zijn. Het hof volgt de verdediging niet in dit verweer. Voornoemde mindering komt het hof correct voor nu verdachte reeds € 1.500,00 per erfgenaam heeft uitgekeerd als voorschot op de definitieve afwikkeling van de nalatenschap. Derhalve is verdachte dit bedrag niet meer schuldig ten opzichte van de erven van
[slachtoffer] .
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat elk van de benadeelde partijen als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 4.288,76. Dit betreft een vierde deel van het bewezenverklaarde weggenomen bedrag dat verdachte zich wederrechtelijk heeft toegeëigend. Elk van de vier erven ( [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [naam] ) heeft immers recht op een evenredig deel van de nalatenschap van vader [slachtoffer] . Verdachte is tot vergoeding van die schade, te weten € 4.288,76 per benadeelde partij, gehouden zodat de vorderingen tot dat bedrag zullen worden toegewezen.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade overweegt het hof als volgt.
De benadeelde partijen hebben de gevorderde immateriële schadebedragen grotendeels met dezelfde motivering onderbouwd. Hierin beschrijven zij onder meer dat het hen tot in het diepst van hun ziel heeft geraakt dat een familielid de erfenis van hun eigen vader heeft verduisterd. De benadeelde partijen hebben het gevoel dat zij zijn beetgenomen en omschrijven voorts gevoelens van machteloosheid, frustratie en boosheid. De benadeelde partijen omschrijven dat zij nooit meer aan hun vaders dood kunnen denken zonder associatie te maken met de verduistering (het hof leest: diefstal). Zij vinden dit confronterend en vervelend. Een dierbare verliezen is al zwaar en onder deze omstandigheden ervaren de benadeelden het verlies nog zwaarder. Dit is voor hen een harde werkelijkheid om mee te leven, aldus de schadeonderbouwingsformulieren.
Benadeelde partij [benadeelde 1] heeft voorts omschreven dat het vooral een schok was dat een familielid dat zo dichtbij staat, dit heeft kunnen doen. Na de verduistering (het hof leest: diefstal) was benadeelde aangeslagen. Zij was heel kwaad, omdat haar broer de erfenis had gebruikt om zichzelf te verrijken. Benadeelde had in het begin last van slapeloze nachten doordat zij erachter was gekomen dat haar broertje zelfs geld naar zichzelf had overgemaakt op de dag van de crematie van hun vader.
Benadeelde partij [benadeelde 2] heeft voorts omschreven dat het enorm emotioneel was. Haar lievelingsbroertje heeft haar voor haar gevoel enorm in de maling genomen. Hij heeft haar het gevoel gegeven dat hun band niets voor hem betekende. Dat gevoel maakte benadeelde kwaad en het frustreerde haar. Benadeelde had slapeloze nachten van de spanningen en van alle heftige emoties die de gebeurtenis bij haar losmaakten.
Benadeelde partij [benadeelde 3] heeft voorts omschreven dat, ondanks het voorgevoel dat zij reeds had, dit enorm veel indruk op haar heeft gemaakt. Benadeelde had er slapeloze nachten van gekregen en moest er dag in dag uit veel aan denken. Zij moest zoveel aan de situatie denken, dat dit invloed had op haar dagelijkse leven. Zij ging nog maar weinig de deur uit en was veel thuis. Dit heeft een maand geduurd, waarna benadeelde haar leven weer kon oppakken.
Het hof overweegt dat artikel 6:106, lid 1 van het Burgerlijk Wetboek in de volgende gevallen grond geeft voor een recht op schadevergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat:
indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
indien het nadeel gelegen is in aantasting van de nagedachtenis van een overledene en toegebracht is aan de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, de geregistreerde partner of een bloedverwant tot in de tweede graad van de overledene, mits de aantasting plaatsvond op een wijze die de overledene, ware hij nog in leven geweest, recht zou hebben gegeven op schadevergoeding wegens het schaden van zijn eer of goede naam.
Het hof is van oordeel dat de gestelde immateriële schade van de benadeelde partijen niet kan worden aangemerkt als een van de voornoemde gevallen in artikel 6:106, lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. Niet blijkt uit het dossier dat verdachte het bewezenverklaarde handelen heeft verricht met het oogmerk om de benadeelden zodanig (immaterieel) nadeel toe te brengen. Ook is niet gebleken dat de benadeelde partijen lichamelijk letsel hebben opgelopen, in hun eer of goede naam zijn geschaad of op andere wijze in hun persoon zijn aangetast ten gevolge van het bewezenverklaarde handelen van verdachte.
De grond ‘op andere wijze in zijn persoon aangetast zijn’ zoals voornoemd onder b omvat geestelijk letsel dat het meer of minder sterk psychisch onbehagen overstijgt. [1] Over het algemeen vereist het voornoemd geestelijk letsel dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. [2] Voorts omvat deze grond – ook wanneer niet tevens sprake is van geestelijk letsel - immateriële schade in geval van bijzonder ernstige normschending en ernstige gevolgen [3] , zoals in geval van een zeer ernstige inbreuk op de integriteit van de persoon en de veiligheid van diens woning [4] alsmede een ernstige inbreuk op het fundamenteel recht tot zelfbeschikking [5] .
Het hof is van oordeel dat de benadeelde partijen in onderhavige zaak niet op dusdanige wijze in hun persoon zijn aangetast dat hen op deze grond een recht op immateriële schadevergoeding toekomt.
Ook is het hof van oordeel dat een situatie als bedoeld in artikel 6:106, lid 1 onder c van het Burgerlijk Wetboek zich in casu niet voordoet. Weliswaar blijkt uit de onderbouwing van de vorderingen van de benadeelde partijen dat de nagedachtenis aan (het overlijden van) hun vader is aangetast, maar dat betreft niet een aantasting die de overleden vader, als hij nog in leven was geweest, een recht zou hebben gegeven op schadevergoeding wegens het schaden van zijn eer of goede naam.
Derhalve is verdachte in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor een bedrag van € 275,00 aan immateriële schade zal worden afgewezen.
Voor het overige, te weten een gevorderd bedrag van € 4.440,00 aan materiële schade, is het hof van oordeel dat behandeling van de vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, nu niet vastgesteld kan worden of verdachte deze gelden heeft aangewend ten behoeve van haar schoonvader [slachtoffer] of zichzelf heeft toegeëigend. In zoverre kunnen de benadeelde partijen daarom thans in hun vorderingen niet worden ontvangen en kunnen zij hun vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de hierboven genoemde benadeelde partijen gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 22c, 22d, 36f, 57 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
180 (honderdtachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
90 (negentig) dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.288,76 (vierduizend tweehonderdachtentachtig euro en zesenzeventig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 275,00 (tweehonderdvijfenzeventig euro) aan immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 4.288,76 (vierduizend tweehonderdachtentachtig euro en zesenzeventig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
52 (tweeënvijftig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 2 juni 2016.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.288,76 (vierduizend tweehonderdachtentachtig euro en zesenzeventig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 275,00 (tweehonderdvijfenzeventig euro) aan immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 4.288,76 (vierduizend tweehonderdachtentachtig euro en zesenzeventig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
52 (tweeënvijftig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 2 juni 2016.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.288,76 (vierduizend tweehonderdachtentachtig euro en zesenzeventig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 275,00 (tweehonderdvijfenzeventig euro) aan immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 4.288,76 (vierduizend tweehonderdachtentachtig euro en zesenzeventig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
52 (tweeënvijftig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 2 juni 2016.
Aldus gewezen door
mr. J. Hielkema, voorzitter,
mr. J. Dolfing en mr. A. van Holten, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.B. Haak, griffier,
en op 6 september 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. J. Dolfing is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Hoge Raad 21 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2286.
2.Hoge Raad 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356.
3.Hoge Raad 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1519.
4.Hoge Raad, 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7721.
5.Hoge Raad, 18 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5213.