Bij besluit van 26 juni 2006 heeft het college van B&W het verzoek van [appellant 1] om het pand tijdelijk te mogen verhuren afgewezen. Dit besluit heeft de volgende inhoud:
“
Op 6 februari heeft u het verzoek gedaan om een gedeelte van het bedrijfspand tijdelijk te mogen verhuren voor bewoning. Wij hebben besloten geen medewerking te verlenen aan uw verzoek om onderstaande reden:
Op 26 april 2005 heeft het college besloten om voor 6 maanden tijdelijke bewoning van een gedeelte van het bedrijfspand aan de [adres] toe te staan. Op dat moment was er sprake van een directe bedreiging door krakers, aangezien het bedrijfspand al eerder gekraakt was. Om het kraken te voorkomenis
voor een periode van 6 maanden het besluit genomen voor tijdelijke bewoning. Het kraken kan pas weer plaatsvonden vanaf 1 jaar na leegstand (in dit geval na 1 november 2006). Aangezien er geen directe dreiging is van kraken is het tijdelijk toestaan van bewoning niet noodzakelijk.”
Anders dan [appellant 1] betoogt is deze brief te kwalificeren als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De brief behelst een afwijzing van de aanvraag van [appellant 1] om het pand tijdelijk te mogen verhuren voor bewoning. Van een besluit ingevolge de Awb is sprake wanneer een bestuursorgaan een schriftelijke beslissing inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling geeft. In dit geval heeft het college van B&W de aanvraag van [appellant 1] afgewezen. Deze beslissing heeft voor [appellant 1] dan ook het rechtsgevolg dat bewoning na 1 november 2005 niet meer is toegestaan. Het feit dat in het besluit geen rechtsmiddelenclausule is opgenomen, leidt anders dan [appellant 1] aanvoert, slechts tot een verschoonbare termijnoverschrijding als de ontvanger te laat een rechtsmiddel tegen het besluit zou aanwenden, maar heeft niet tot gevolg dat geen sprake is van een besluit (artikel 6:11 Awb en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 mei 2001, BR 2002/1).
Dat [appellant 1] had moeten begrijpen dat de brief van 26 juni 2006 ondanks haar informele vormgeving een besluit was, baseert het hof ook op het feit dat de brief van 28 april 2005, waarover [appellant 1] blijkens haar brief van 6 februari 2006 beschikte, onmiskenbaar een besluit is, nu daarin een vergunning ex artikel 15 Leegstandswet, een woonvergunning ex artikel 60 Woningwet (oud) en een gedoogbeschikking tot gebruik van het pand in strijd met het bestemmingsplan zijn verstrekt. Daaraan doet niet af dat ook in die brief de rechtsmiddelenclausule ontbreekt. Omdat [appellant 1] in haar brief van 6 februari 2006 een vervolgbeslissing aanvroeg op het besluit van 28 april 2005, had zij moeten begrijpen dat ook de brief van 26 juni 2006 een besluit bevatte.
[appellant 1] heeft tegen dit besluit geen bestuursrechtelijke rechtsmiddelen aangewend hoewel daartegen een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan, zodat dit besluit formele rechtskracht heeft gekregen. Het beginsel van de formele rechtskracht brengt mee dat het hof ervan dient uit te gaan dat dit besluit zowel wat haar wijze van totstandkoming als wat haar inhoud betreft in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen. Door de formele rechtskracht staat de rechtmatigheid van het besluit vast, dus ook de risicoanalyse die de Gemeente ten aanzien van het kraken heeft gemaakt. De formele rechtskracht heeft immers ook betrekking op de inhoud van het besluit. Omdat [appellant 1] had moeten begrijpen dat de brief van 26 juni 2006 een besluit bevatte, alsmede er geen andere in de rechtspraak erkende uitzondering aanwezig was, is er geen reden om in dit geval een uitzondering op het beginsel van formele rechtskracht te aanvaarden.
Dat [appellant 1] zich niet bij dit besluit heeft ‘neergelegd’, zoals zij stelt, is gelet op het voorgaande niet van belang.