Uitspraak
in eerste aanleg: verweerster,
1.1. Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- de brief van SAA van 20 juni 2018, met akte houdende overlegging producties, met de producties 4 en 5;
3.3. De feiten
Het is een aandeelhouder alsmede diens bestuurders niet toegestaan zolang hij aandeelhouder is in de vennootschap zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de andere aandeelhouders alleen of met derden hetzij middellijk, hetzij onmiddellijk, handelingen te verrichten, welke het doel van de vennootschap betreffen of daaraan verwant zijn, danwel hetzij rechtstreeks, hetzij zijdelings betrokken te zijn bij of werkzaam te zijn in een soortgelijke onderneming als die welke door de vennootschap gedreven wordt.
Het is een aandeelhouder alsmede diens bestuurder(s) gedurende twee jaren nadat deze de aandelen in de vennootschap aan een derde geleverd heeft, niet toegestaan werknemers, relaties (waaronder begrepen klanten), ertoe te bewegen of trachten te bewegen hun overeenkomsten met de vennootschap geheel of gedeeltelijk te verbreken of anderszins hun relatie met de vennootschap te beëindigen alsmede om voor eigen rekening of voor rekening van derden of als werknemer overeenkomsten aan te gaan met of zich te wenden tot relaties (waaronder begrepen klanten) van de vennootschap met als doel het aanbieden of verkopen van diensten die vergelijkbaar of concurrend zijn met diensten die door de vennootschap worden aangeboden.
(…)
De verbintenissen van de aandeelhouder(s)/bestuurder(s) bedoeld in dit artikel worden zowel aangegaan jegens de vennootschap als jegens de overige aandeelhouder(s), zodanig dat de vennootschap en de (overige) aandeelhouder(s) als hoofdelijke schuldeisers de nakoming van de verplichtingen van de aandeelhouder(s) en/of diens bestuurder(s) kunnen vorderen. Een betaling aan één van de hoofdelijke schuldeisers gedaan geldt als een betaling aan de overige schuldeiser(s) gedaan.”
en ik
alsmede in het bijzonder [verweerder] zelf in de samenwerking met SAA onder de loupe te nemen. Beiden kijken hier positief naar uit.
4.Het verzoek aan de kantonrechter en de beoordeling daarvan
5.De beoordeling in hoger beroep
grieven 1 tot en met 3in essentie de vraag voor of SAA gehouden is aan [verweerder] een billijke vergoeding te betalen.
grief 4. Met die grief bestrijdt SAA de overwegingen van de kantonrechter in de rechtsoverwegingen 4.1. tot en met 4.4. van zijn beschikking neergelegde oordelen dat niet is komen vast te staan dat sprake is van een overgang van onderneming in de zin van 7:662 e.v. BW, dat [verweerder] op basis van een mondelinge overeenkomst per 1 juni 2017 bij SAA in dienst is getreden en dat wegens het niet voldoen aan het schriftelijkheidsvereiste bijgevolg geen sprake is van (rechtsgeldig overeengekomen) relatiebeding. De kantonrechter heeft daarop geconcludeerd dat de verzoeken van [verweerder] die betrekking hebben op het relatiebeding daarom niet kunnen worden toegewezen. De kern van SAA’s betoog, dat zij aan hierbedoeld verzoek ten grondslag legt, is dat wel van zo’n overgang van onderneming sprake is en dat [verweerder] als gevolg daarvan jegens SAA gebonden is aan het voordien op 13 februari 2007 tussen hem en de vennootschap overeengekomen relatiebeding. Ter zitting is het hof echter gebleken dat ook [verweerder] zich op het standpunt stelt dat hij gedurende één jaar na het eindigen van de dienstverband met SAA per 1 februari 2018 gebonden is aan het voordien door hem met de vennootschap overeengekomen relatiebeding, zoals vastgelegd in de arbeidsovereenkomst van 13 februari 2007. Hoewel deze erkenning ter zitting innerlijk strijdt met het door [verweerder] tevens in zijn verweerschrift in hoger beroep ingenomen standpunt dat hij op basis van een mondelinge arbeidsovereenkomst bij SAA in dienst is, laat het hof deze erkenning door [verweerder] prevaleren. Dit zo zijnde, heeft SAA geen belang bij haar grief 4 en kan deze verder onbesproken worden gelaten alsook de daarop gebaseerde in hoger beroep verzochte verklaring voor recht, zo die ontvankelijk was.