ECLI:NL:GHARL:2018:7577

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 februari 2018
Publicatiedatum
22 augustus 2018
Zaaknummer
21-003249-14-15
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schorsing van voorlopige hechtenis in hoger beroep na eerdere schorsing

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 februari 2018 uitspraak gedaan op een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte. De voorlopige hechtenis was eerder geschorst tot de uitspraak van het hof, maar de verdachte was inmiddels in hoger beroep veroordeeld en had cassatie ingesteld. Het hof moest afwegen of het maatschappelijk en strafvorderlijk belang bij voortzetting van de voorlopige hechtenis zwaarder woog dan het persoonlijk belang van de verdachte bij schorsing.

De verdachte was eerder door de rechtbank Midden-Nederland veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie en andere strafbare feiten, met een gevangenisstraf van twee jaren en negen maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk. Zowel de verdachte als het Openbaar Ministerie hadden hoger beroep ingesteld. De voorlopige hechtenis was op 9 juli 2014 geschorst, maar na een nieuw arrest op 1 december 2017, waarin de verdachte opnieuw werd veroordeeld, werd een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen. Het hof oordeelde dat de gronden voor de voorlopige hechtenis nog steeds bestonden en dat deze prevaleerden boven het persoonlijk belang van de verdachte.

Het hof concludeerde dat het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis moest worden afgewezen, waarbij het hof zich baseerde op artikel 80 van het Wetboek van Strafvordering. De beslissing werd genomen in aanwezigheid van de advocaat-generaal en de verdachte, bijgestaan door zijn advocaat. De uitspraak werd ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

pkn: 21-003249-14 - 15
Het gerechtshof heeft te beslissen op een verzoek, vervat in een verzoekschrift van
15 februari 2018, ingekomen ter griffie van het hof op 15 februari 2018, namens de verdachte,
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1981,
thans verblijvende in het cellencomplex in het Paleis van Justitie te Arnhem,
tot schorsing van het tegen die verdachte rechtens gegeven en nog van kracht zijnde bevel tot voortduren van de voorlopige hechtenis.
Het hof heeft gehoord in raadkamer van heden de advocaat-generaal en verdachte, bijgestaan door mr. J.B. Boone, advocaat te Wijk bij Duurstede.

OVERWEGINGEN:

De rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, heeft verdachte bij vonnis van
3 juni 2014 veroordeeld onder meer ter zake van: 1) deelnemen aan een criminele organisatie die tot het oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, derde lid van de Opiumwet alsmede deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, 2) medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod in de uitoefening van een beroep of bedrijf, meermalen gepleegd, en 4) medeplegen van gewoontewitwassen tot een gevangenisstraf voor de tijd van twee jaren en negen maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
Verdachte en het Openbaar Ministerie hebben onderscheidenlijk op 3 juni 2014 en 17 juni 2014 hoger beroep ingesteld.
De raadkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, heeft op 9 juli 2014 de voorlopige hechtenis van verdachte geschorst tot de inhoudelijke behandeling van de zaak ter terechtzitting en vervolgens tot de datum van de uitspraak.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft verdachte bij arrest van 1 december 2017 veroordeeld onder meer ter zake van: 1) deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de Opiumwet alsmede het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, 2) medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, en 4) medeplegen van gewoontewitwassen tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
Het hof heeft bij het arrest van 1 december 2017 een nieuw verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen, gelet op de vooraanstaande rol van verdachte in de criminele organisatie, het feit dat de gronden tot voorlopige hechtenis nog altijd bestaan en deze prevaleren boven het persoonlijk belang van verdachte.
Verdachte heeft op 6 december 2017 cassatie ingesteld tegen voormeld arrest.
Het hof constateert dat met voormeld arrest (wederom) sprake is van een rechterlijk oordeel in de zin van artikel 5, eerste lid, onder a, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
De raadsman heeft een onderbouwd verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis gedaan. Het hof is echter van oordeel dat na afweging van alle betrokken belangen, het maatschappelijk en strafvorderlijk belang bij voortzetting van de voorlopige hechtenis zwaarder moet wegen dan het persoonlijk belang van verdachte bij schorsing daarvan, zodat het verzoek moet worden afgewezen.
Het hof heeft gelet op het bepaalde in artikel 80 e.v. van het Wetboek van Strafvordering.

BESLISSING:

Het hof wijst het verzoek af.
Aldus gegeven op 21 februari 2018 door mr. E.A.K.G. Ruys, voorzitter, mr. J.W. Rijkers en mr. R.R.H. Laurens, raadsheren, in tegenwoordigheid van H. de Graaf, griffier, en ondertekend door de voorzitter en de griffier.