In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de verlenging van de terbeschikkingstelling van de terbeschikkinggestelde, die op 5 juli 2018 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld. De terbeschikkinggestelde, geboren in 1959 en verblijvende in FPC De Kijvelanden te Poortugaal, had beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 december 2017, die de terbeschikkingstelling met twee jaar had verlengd. Tijdens de zitting op 21 juni 2018 werd de terbeschikkinggestelde gehoord, bijgestaan door zijn raadsman mr. N.A. Heidanus en de advocaat-generaal mr. M. van Leent. Het hof constateerde dat de behandeling van het hoger beroep meer dan zes maanden na het instellen van het beroep had plaatsgevonden, wat in strijd is met de redelijke termijn zoals vastgelegd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Het hof betreurde deze vertraging, maar verbond hieraan geen verdere consequenties, behalve de vaststelling dat de redelijke termijn was overschreden.
Het hof oordeelde dat de wet niet vereist dat het recidivegevaar voortvloeit uit een psychische stoornis die aanwezig was ten tijde van het indexdelict. De terbeschikkinggestelde had geen therapieën meer en was in staat om onbegeleid verlof te genieten. Ondanks zijn goede vooruitgang, oordeelde het hof dat het nog te vroeg was voor een voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege. Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank, met de aanvulling dat de rechtbank verzuimd had om de afwijzing van het verzoek tot onderzoek naar de mogelijkheden van voorwaardelijke beëindiging in het dictum op te nemen. De beslissing van het hof was om het verzoek tot onderzoek af te wijzen en de verlenging van de terbeschikkingstelling te bevestigen, met inachtneming van de gronden van de rechtbank.